Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 oktober 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De Hoge Raad verwerpt het beroep van F., psychiater-directeur van de
Heldringstichtingen in Zetten.

Verder wordt verwezen naar RN 1990 nr 119, RN 1991 nr 141, de artikelen
‘Een kwestie van perceptie’ van Gerdie Ketelaars, Nemesis 1990, nr. 4, pag.
174-177, en ‘Waarheid is ook maar een gevoel’ van Heikelien Verrijn Stuart,
Nemesis 1990, nr. 5, pag. 223-225.

Volledige tekst


4. Bezwaarlijk kan men gelet op het vorenweergegevene volhouden dat het
verzoek onvoldoende gespecificeerd en vaag is. ‘s-Hofs oordeel is mitsdien
onbegrijpelijk.

Middel VI

Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan
niet-naleving nietigheid medebrengt.

In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv. geschonden op grond van het
navolgende.

Blijkens de pleitnota van de raadsman van rekwirant is aangevoerd dat
door de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem bij vonnis van 17
november 1989 in kort-geding voorschotten op schadevergoedingen ten laste van
rekwirant zijn toegewezen aan ex-patienten van rekwirant waaronder twee, die
volgens de telastelegging in de strafzaak slachtoffer zijn geworden, alsmede
dat dit kort-gedingvonnis bekrachtigd werd bij arrest van 6 maart 1990 door
het Gerechtshof te Arnhem (zie pag. 14 pleitnota). Ook heeft de raadsman (zie
pag. 112 pleitnota) aangevoerd dat rekwirant de kans dat hij nog werkzaam kan
zijn als klinisch psychiater is te verwaarlozen. Gelet op het voorgaande had
het hof in zijn strafmotivering nader moeten aangeven waarom het hiervoren
aangevoerde niet in de weg stond aan de opgelegde straf en maatregel. Door
zodanige motivering achterwege te laten lijdt ‘s-hofs arrest aan nietigheid.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van
30 en 31 oktober 1990 heeft de raadsman van verdachte een verweer gevoerd dat
in het bestreden arrest is weergegeven en verworpen als in de toelichting op
het middel onder 1 is aangehaald.

5.2. Terecht heeft het Hof overwogen dat de term krankzinnigengesticht
In art. 249 Sr – zoals dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten luidde –
nevenschikkend werd gebruikt naast onder andere de termen weeshuis en
instelling van weldadigheid. Het Hof had daaraan ook de term ziekenhuis kunnen
toevoegen. Nu degene, die in weeshuizen, instellingen van weldadigheid en
ziekenhuizen zijn opgenomen daarin in het algemeen niet gedwongen verblijven,
zonder dat het aan twijfel onderhevig is dat zij de bescherming van art. 249,
tweede lid onder 2, Sr genieten, bestaat er derhalve onvoldoende grond de
bescherming te onthouden aan diegenen die vrijwillig in een
krankzinnigengesticht verbleven. In de in de toelichting op het middel onder 2
geciteerde passage uit de memorie van toelichting op art. 249 Sr kan
onvoldoende steun worden gevonden voor het tegendeel daar deze memorie van
toelichting kennelijk betrekking heeft op de algemene strekking van art. 249
Sr. Evenmin slaagt het in de toelichting op het middel onder 4 gedane beroep
op rubriek 4.5 van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 1989 (NJ
1990, 292). De Hoge Raad heeft immers in deze rubriek met de woorden ‘in een
relatie van onvrijwillige feitelijke afhankelijkheid van anderen’ de kring van
in onder meer ziekenhuizen opgenomenen niet willen beperken, maar slechts het
oog gehad op het feit dat zodanige opname onvermijdelijk een relatie van
feitelijke afhankelijkheid van anderen met zich brengt.

5.3. Terecht heeft ook het Hof overwogen dat de onderhavige bepaling
veel van haar beschermende betekenis voor de opgenomen psychiatrische patient
zou verliezen indien zou worden aangenomen dat de wetgever die bescherming
heeft willen beperken tot de met dwang opgenomen patient.

5.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

6 Beoordeling van het tweede en derde middel

6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van
30 en 31 oktober 1990 heeft het Hof met betrekking tot het in het tweede
middel bedoelde door de raadsman van de verdachte gedane verzoek overwogen en
beslist als in de toelichting op dat middel onder 1 is weergegeven.

6.2. In het bestreden arrest heeft het Hof ten aanzien van dit bij
pleidooi herhaalde verzoek overwogen en beslist als in de toelichting op het
tweede middel onder 2 is aangehaald.

6.3. Voor wat betreft F. en L. heeft het Hof, nu de verdachte van de
onderdelen 1 en 2 en onderdeel 8 is vrijgesproken, kunnen aannemen dat de
verdachte bij het verhoor ter terechtzitting reeds daarom geen belang meer
had. De afwijzing van het verzoek met betrekking tot B., T., en H., die zoals
het Hof heeft vastgesteld door de Rechter-Commissaris zijn gehoord in
tegenwoordigheid van de raadsman die in de gelegenheid is gesteld vragen te
stellen, berust op het oordeel van het Hof dat de verdachte door het
achterwege blijven van het verhoor ter terechtzitting redelijkerwijze niet in
zijn verdediging kan worden geschaad. Deze overweging moet – in verband met
hetgeen het Hof blijkens het proces-verbaal als hiervoor onder 6.1 bedoeld
heeft overwogen – aldus worden verstaan dat het Hof daarin tevens tot
uitdrukking heeft gebracht dat het horen van die personen niet noodzakelijk of
wenselijk was te achten. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk, ook
niet in het licht van hetgeen in de toelichting op het tweede middel onder 5
wordt weergegeven als door de raadsman aangevoerd ter ondersteuning van zijn
verzoek, in aanmerking genomen dat het aangevoerde slechts inhoudt de op geen
enkele wijze nader gespecificeerde stelling dat aangeefsters (in de weergave
in de toelichting is kennelijk abusievelijk de meervoud-s weggevallen)
geconfronteerd zouden moeten worden met de verklaringen van ‘een groot aantal
andere getuigen’ die zijn afgelegd nadat zij bij de Rechter-Commissaris
gehoord waren. Het Hof behoefde, gelet op de vaagheid van voormelde stelling,
daarop bij zijn afwijzing van het verzoek niet uitdrukkelijk in te gaan.

6.4. Voor wat betreft de aangeefster G. heeft het Hof blijkens zijn
hiervoor onder 6.2 bedoelde overwegingen geoordeeld dat inwilliging van het
hiervoor onder 6.1 bedoelde verzoek, ondanks de sancties die de rechter ter
beschikking staan, niet tot het daarmee beoogde resultaat zou leiden. Dit
feitelijk oordeel – dat in het licht van de door het Hof vermelde
omstandigheden niet onbegrijpelijk is – kan de afwijzing van het verzoek tot
het horen van G. ter zitting dragen.

6.5. Anders dan in de toelichting op de middelen wordt betoogd brengt de
hiervoor onder 6.4 bedoelde afwijzing van het daar bedoelde verzoek niet mee
dat het Hof de hiervoor onder 4.2 sub 19 vermelde verklaring buiten
beschouwing had moeten laten, in aanmerking genomen dat die verklaring
voldoende steun vindt in de andere, ten aanzien van dit onderdeel van het
telastegelegde gebezigde bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven onder 4.2
sub 18 en 20 tot en met 26 en – naar ’s Hofs niet onbegrijpelijk oordeel
neergelegd in de hierna onder 8.1 vermelde overweging – in de onderlinge
samenhang met de verdere bewijsmiddelen die verklaringen inhouden van pupillen
als waartoe G. behoorde.

6.6. Uit het voorgaande volgt dat het Hof de in de middelen bedoelde
verklaring van G. ook in aanmerking heeft mogen nemen ten aanzien van de
overige bewezenverklaarde feiten.

6.7. De middelen kunnen derhalve niet slagen.

7. Beoordeling van het vierde middel

7.1. In het bestreden arrest is in verband met de geloofwaardigheid van
de verklaringen van de in de bewezenverklaring genoemde personen onder meer
overwogen:

‘Bezien tegen de achtergrond van de hiervoor opgenomen verklaringen van
J., T., D. en G., welke verklaringen naar het oordeel van het hof
geloofwaardig zijn, mede gelet op de onderlinge samenhang en de samenhang met
verdere bewijsmiddelen, vindt het hof geen aanleiding tot een nader onderzoek
in verband met die verklaringen naar de persoonlijkheid van deze aangeefsters
en algemene achtergrond van pupillen als de onderhavige. In het bijzonder acht
het hof geen grond aanwezig tot een nadere psychiatrische expertise, als door
de verdediging noodzakelijk geoordeeld om tot een juiste waardering te komen
van de bewijskracht van de verklaringen van aangeefsters (zoals vermeld op
pag. 59 van de pleitnota in hoger beroep).’

7.2. De in de toelichting op het middel bedoelde vrijheid van de rechter
die over de feiten oordeelt geldt ook in een geval als het onderhavige. Het
Hof heeft het van de zijde van de verdediging gestelde omtrent de geestelijk
afwijkende persoonlijkheden van de aangeefsters niet behoeven op te vatten als
een beroep op een bijzondere omstandigheid welke aanleiding had behoren te
zijn de keuze van het bewijsmateriaal nader te motiveren. Het Hof heeft
trouwens blijk gegeven daarbij zorgvuldig te werk zijn gegaan, zoals onder
meer blijkt uit hetgeen het Hof heeft overwogen ten aanzien van het onder 3,
4, 5, 6 primair, 7 en 9 telastegelegde, als hiervoor onder 4.2. sub 27 en 28
is weergegeven.

7.3. Het middel faalt mitsdien.

8. Beoordeling van het vijfde middel

8.1. Het hof heeft het in het middel bedoelde verzoek afgewezen in een
overweging welke in de toelichting op het middel onder 1 is geciteerd.

8.2. In de afwijzing van het verzoek geeft het Hof geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, zij is niet onbegrijpelijk en kan overigens – als
berustend op waarderingen van feitelijke aard – in cassatie niet worden
beoordeeld. Voor zover het middel zich blijkens de toelichting richt tegen ‘s
Hofs oordeel dat het verzoek om overlegging van medische dossiers ‘onvoldoende
gespecificeerd en te vaag’ is, berust het op onjuiste lezing van het arrest.
‘Ongespecificeerd en te vaag’ noemt het hof dit verzoek voor zover berustend
op de stelling ‘dat uit de dossiers zal blijken dat de dingen waarvan hij
wordt beschuldigd helemaal niet konden gebeuren’ en zulks tegenover ‘de
bijzondere concreetheid en gedetailleerdheid van de als bewijsmiddel gebezigde
verklaringen van de aangeefsters’.

8.3. Het middel is mitsdien ondeugdelijk.

9. Beoordeling van het zesde middel

9.1. Het hof heeft de oplegging van straf en maatregel als volgt
gemotiveerd:

‘Het hof acht na te melden straffen in overeenstemming met de aard en de
ernst van de gepleegde strafbare feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn
begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het
onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Aan de verdachte wordt zwaar aangerekend dat hij zijn positie als
directeur en behandelend psychiater in de Lingewal te Zetten heeft misbruikt
door zich aan daarin opgenomen jeugdige en zeer kwetsbare meisjes, die aan
zijn zorg waren toevertrouwd, seksueel te vergrijpen.

Uit de stukken is af te leiden, dat dat handelen van de verdachte, dat
zich in het merendeel van de bewezenverklaarde gevallen zeer regelmatig,
frequent en over een lange periode heeft voorgedaan, op de slachtoffers een
traumatisch effect heeft gehad. Sommigen hunner hebben dit pas na vele jaren
kunnen verwerken, terwijl anderen er wellicht nooit overheen zullen komen.

Daarnaast is duidelijk geworden, dat niet alleen beroepsbeoefenaren in
de geestelijke gezondheidszorg – in het bijzonder op het terrein van de
jeugdpsychiatrie – maar ook in de maatschappelijke hulpverlening aan jeugdigen
in Nederland door het optreden van verdachte op ernstige wijze in discrediet
zijn gebracht en dat de samenleving als geheel door een en ander zwaar is
geschokt en – terecht – diep verontwaardigd is.

Deze overwegingen leiden ertoe, dat een onvoorwaardelijke
gevangenisstraf van aanmerkelijke duur op zijn plaats is en dat daarnaast de
bijkomende straf van ontzetting uit het recht tot het uitoefenen van het
beroep van geneeskundige moet worden opgelegd.

Bij de vaststelling van de duur van deze straffen heeft het hof naast
het hiervoor overwogene er ten voordele van de verdachte rekening mee gehouden
dat de verdachte door het openbaar worden van zijn handelen en in het
bijzonder door de aandacht van de media voor deze strafzaak zowel
maatschappelijk als in de persoonlijke sfeer in een isolement is geraakt.
Daarnaast heeft het hof gelet op hetgeen ten gunste van de persoon van de
verdachte naar voren is gebracht in het reclasseringsrapport van 2 juni 1989.

Samenvattend komt het hof tot een strafoplegging gelijk aan die van de
rechtbank, te weten zes jaar gevangenisstraf met aftrek van de tijd in
verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, alsmede ontzetting uit het
recht tot uitoefenen van het beroep van geneeskundige voor de duur van elf
jaar.’

9.2. Het Hof heeft aldus de oplegging van straf en maatregel naar de eis
der wet met redenen omkleed. Het Hof was niet gehouden tot een nadere
motivering wegens de in het middel bedoelde omstandigheden.

9.3. Het middel faalt derhalve.

10. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

11. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Vice-president Bronkhorst als voorzitter, raadsheren Beekhuis, Govaerts,Neleman en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp.