Instantie: President Rechtbank Alkmaar, 18 september 1991

Instantie

President Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Gedaagde, de verwekker van het kind waarvan eiseres zwanger is, wordt
veroordeeld tot betaling van een gedeelte van de kosten die moeten worden
gemaakt in verband met de geboorte van het kind. Deze betaling is een
voorschot op de verplichting van gedaagde die na de geboorte van het kind
ontstaat.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 6 september 1991 heeft Kool gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotocopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.

Van Vlisteren heeft de vordering bestreden.

Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van beide zijden
pleitnotities waarbij van de zijde van Kool bijlagen zijn gevoegd, voor vonnis
overgelegd.

De behandeling van de zaak

1. Uitgangspunten

1.1. Partijen hebben van februari 1989 tot het voorjaar van 1991 een
affectieve relatie met elkaar gehad.

1.2. K. is momenteel ongeveer zeven maanden zwanger van het door V.
verwekte kind.

1.3. V. heeft K. meegedeeld bereid te zijn bij te dragen in de na te
noemen kosten.

1.4. K. ontvangt een bijstandsuitkering.

1.5. V. heeft een arbeidsinkomen van ongeveer ƒ 2.000,= tot ƒ 2.500,=
netto per maand.

2. De vordering

K. vordert betaling door V. van een gedeelte van de kosten die gemaakt
moeten worden in verband met de komst van het kind van partijen.

Zij voert daartoe de volgende gronden aan:

2.1. Primair: Op V. rust een verbintenis uit ongeschreven recht tot
betaling van een gedeelte van de kosten.

2.2. Subsidiair: V. heeft toegezegd dat hij een bijdrage van ƒ 5.000,=
zou betalen.

2.3. Meer subsidiair: V. handelt onrechtmatig jegens K. door niet mee te
betalen aan de onderhavige kosten.

K. heeft het totaal der kosten geraamd op ƒ 8.058,= en stelt zich op
het standpunt dat partijen die kosten naar evenredigheid van hun inkomsten
dienen te dragen.

Uitgaande van de inkomens van partijen stelt K. dat V. voor 75 procent
in de kosten dient bij te dragen en mitsdien ƒ 6.044,= dient te betalen.

Zij vordert die betaling op de hierboven onder 2.1. en 2.1. vermelde
grondslagen, terwijl zij hetzelfde bedrag op de onder 2.3. vermelde meer
subsidiaire grondslag vordert doch dan als schadevergoeding.

3. Het verweer

V. bestrijdt dat sprake zou zijn van een verbintenis uit ongeschreven
recht. Hij beroept zich er bovendien op dat nakoming van een dergelijke
verbintenis niet kan worden afgedwongen.

Zijnerzijds heeft hij voorts bij gelegenheid van de mondelinge
behandeling naar voren gebracht, dat hij wel bereid is een bijdrage in de
kosten te leveren en zulks ook aan K. heeft gezegd, doch dat hij niet in staat
is het door K. in eerste instantie verlangde bedrag van ƒ 5.000,= te
voldoen.

Tenslotte betwist V. dat hij onrechtmatig jegens K. zou handelen.

4. De gronden voor de beslissing

Voorzover K. haar vordering baseert op een verbintenis uit ongeschreven
recht – derhalve op een natuurlijke verbintenis – , gaat zij er ten onrechte
aan voorbij dat nakoming daarvan niet in rechte kan worden afgedwongen.

De door K. met betrekking tot de primaire grondslag van haar vordering
geponeerde stellingen kunnen echter ook aldus worden opgevat, dat K. wenst
vooruit te lopen op de verplichting die na de geboorte van het kind op V. zal
rusten tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van het kind, door thans een bedrag ineens als voorschot op de genoemde
bijdrage te verlangen.

K. heeft wegens het reeds vergevorderde stadium van haar zwangerschap
uiteraard een spoedeisend belang bij een voorziening in kort geding, omdat de
kosten ten aanzien waarvan zij een bijdrage van V. verlangt nu eenmaal vr de
geboorte dienen te worden gemaakt, met uitzondering van de gestelde
verhuiskosten waarvan onvoldoende aannemelijk is dat deze in het kader van de
verzorging en opvoeding van het kind noodzakelijk zijn en voorts met
uitzondering van de kosten voor een kinderstoel, buggy en campingbedje, nu
niet gezegd kan worden dat deze kosten op dit ogenblik noodzakelijk zijn.

Nu V. erkent dat hij de verwekker is van het kind, zal zijn
bovenbedoelde verplichting voortvloeien uit het bepaalde bij de artikelen
1:404 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

Rekening houdende met de behoefte van het kind en de draagkracht van V.
is een bijdrage van ƒ 3.000,= ineens in de thans te maken kosten als
bovenbedoeld alleszins redelijk.

Weliswaar bepaalt art. 1:408 van het Burgerlijk Wetboek dat deze
bijdrage aan de Raad voor de Kinderbescherming dient te worden betaald, doch,
nu zulks door K. niet is gevorderd en ook overigens niet gebleken is dat
partijen een dergelijke betaling zouden verkiezen boven een betaling aan K.
zelf, zal de President V. veroordelen tot betaling aan K..

Op grond van de relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden
gecompenseerd in voege als na te melden.

De beslissing

Veroordeelt V. aan K. te betalen ƒ 3.000,=.

Verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere
partij zijn eigen kosten draagt.

Weigert de meer of anders gevraagde voorzieningen.

Rechters

Mr F.J.P. Veenhof