Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 30 augustus 1991

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Mannelijke werknemers kunnen op hun 23-ste jaar tot de pensioenregeling
toetreden en ongehuwde vrouwelijke werknemers op hun 27-ste jaar. Gehuwde
vrouwen zijn van deelneming uitgesloten. Vanaf 1 mei 1987 is verzoekster
toegetreden tot het pensioenfonds en per 1 september 1989 is zij eruit gegooid
omdat zij in het huwelijk was getreden. Per 1 januari 1991 is de
pensioenregeling gewijzigd en is de toetredingsleeftijd voor vrouwelijke en
mannelijke werknemers bepaald op 25 jaar.

Verzoekster wil de pensioenschade die zij heeft opgelopen ongedaan laten
maken door haar werkgever. (Zie ook RN 1991, nr. 185: oordeel van de CGB).

Volledige tekst


Maar door de politieke bemoeienissen met de werking van art. 119
EEG-verdrag en met name als gevolg van de codificatie van voorkeursbehandeling
van vrouwen, komen een aantal van de thans aanhangige zaken in een ander en
mijns inziens realistischer perspectief te staan. In de uit Duitsland
afkomstige Moroni-zaak speelt de kwestie van voorkeursbehandeling een rol.
Moroni is een ‘slaper’, iemand die de werkgever waarbij hij de
pensioenaanspraken opbouwde, heeft verlaten. Moroni heeft uitzicht op een
pensioen ‘bij beeindiging van zijn 65-ste levensjaar’ (aldus de letterlijke
officiele vertaling; JD) en terwijl vrouwen daar bij beeindiging van hun
60-ste levensjaar recht op hebben. Het Duitse recht biedt een mannelijke
werknemer onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid om vervroegd – met 60 –
met pensioen te gaan, maar in dat geval wordt wel een actuariele korting
toegepast. Deze korting bestaat uit een vaste actuariele korting en een
pro-rata korting voor de jaren die men niet in dienst is geweest bij het
bedrijf tot het 65-ste levensjaar. Een vrouwelijke werknemer krijgt een
dergelijke korting niet. Zowel het Duitse Bundessozialgericht als het
Bundesverfassungsgericht hebben deze gang van zaken gewogen en in orde
bevonden, met een beroep op voorkeursbehandeling (Bundessozialgericht 9
september 1981, Betriebsberater 1983, 64; Bundesverfassungsgericht 28 januari
1987, BVerfGER, Vol 74, p. 163-182). Deze rechters oordeelden dat het verschil
in behandeling van mannen en vrouwen gerechtvaardigd was ter compensatie van
de discriminatie die vrouwen wordt en werd aangedaan op de arbeidsmarkt,
alsmede als compensatie voor de dubbele belasting van huishoudelijk werk in
combinatie met een baan. Vooral dit onderdeel van de Moroni-zaak, dat tot nu
toe nooit zo expliciet werd voorgelegd aan het EG-Hof, is interessant geworden
na ‘Maastricht’. Het kan ertoe leiden dat de jurisprudentie van het EG-Hof
rekening zal gaan houden met het feit dat toepassing van art. 119 als
sekse-neutraal beginsel in Europese landen die zonder uitzondering een rijke
traditie van loondiscriminatie van vrouwen hebben, ertoe leidt dat de
voorsprong die mannen al hadden op vrouwen alleen maar groter wordt. Door
voorkeursbehandeling als remedie in te zetten, kan het historische perspectief
van vrouwendiscriminatie tot zijn recht komen. Hetzelfde geldt voor de in de
Ten Oever-zaak aangesneden kwestie van weduwnaarspensioenen. Het toekennen van
weduwenpensioen geschiedde immers vanuit de sociale doelstelling om de
achterstand in economische zelfstandigheid van gehuwde vrouwen te compenseren,
in geval van overlijden van hun kostwinner.

Met een dergelijke opvatting van het gelijkheidsbeginsel, een die niet
voorbijgaat aan de sociale werkelijkheid van discriminatie, zou ook het
oordeel van de Commissie gelijke behandeling in de zaak van mevrouw te R.
anders zijn uitgevallen (CGB 24 mei 1991, oordeel 337-91-30, dossier 90-337).
Naar mijn mening was niet zozeer het niet bieden van een keuzemogelijkheid aan
mannen in 1983 discriminerend, maar het naderhand instellen van het VUT-
regeling die een groot deel van het vrouwelijk werknemersbestand uitsloot.
Soortgelijke conclusie geldt ook voor de zaak van de Philips-medewerksters.
Het oordeel van de President van de Rechtbank Den Bosch wil ik op deze plaats
niet verder bespreken. Het geeft een goede en uitgebreide samenvatting van de
feiten, maar duidelijk is dat deze kort-geding rechter zich niet zeer in de
juridische merites van de zaak wenste te verdiepen. Sympathie voor die arme
vrouwen had hij wel, getuige bijvoorbeeld zijn opmerking dat het ‘(…) zonder
meer duidelijk [is, JD] dat men iemand die 59 jaar is en verwacht het volgend
jaar met pensioen te gaan niet zonder meer die verwachting kan ontnemen door
de pensioengerechtigde leeftijd naar 65 jaar op te schuiven. Het is de vraag
of de eisen van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat (…) de
werkgever (…) overgangsmaatregelen of individuele oplossingen voorstelt’.
Het nieuwe lid 3 van art. 119 EEG-verdrag biedt een sterke basis om precies
dat te doen. De bodemprocedure in de Philips-zaak is inmiddels aanhangig
gemaakt. Hoe het EG-Hof tenslotte na de ratificatie van de Maastrichtse
protocollen te werk zal gaan, is nog maar de vraag. Het betreft hier immers
een onversneden geval van ‘leveling down’, binnen het Verdrag zelve en als
rechtstreeks uitvloeisel van de jurisprudentie van het Hof zelve. In ieder
geval is duidelijk dat de ingreep van de Europese regeringsleiders niet zal
leiden tot minder procedures. De regeringsleiders hebben van de werkingssfeer
van art. 119 een machtsstrijd gemaakt, die voorlopig onbeslist is.

Janny Dierx

Rechters

onbekend