Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 april 1991

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een werkgever die op grond van een verplichtstelling door de Minister
deelneemt aan de bedrijfspensioenregeling van de DETAM handelt in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling door voor vrouwen en mannen verschillende
toetredingsleeftijden te hanteren. Tot 1991 konden mannen vanaf 23 jaar,
vrouwen pas vanaf 27 jaar deel gaan nemen aan de regeling. Ook sloot de
regeling tot 1991 gehuwde vrouwen direct uit van deelname. De Commissie acht
zich bevoegd hierover te oordelen. Uitzondering voor pensioen in de Wet moet
worden uitgelegd conform uitspraak EG-Hof in de zaak Barber. Daarin spreekt
het Hof uit dat pensioen in bepaalde gevallen valt onder de gelijke
loonbepaling in art. 119 van het EEG-verdrag.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 november 1989 verzocht mevrouw S. te H. (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of [haar werkgever] te Amsterdam (hierna:
de wederpartij) jegenshaar in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. De pensioenregeling die op werknemers van de wederpartij van
toepassing is bevatte tot 1 januari 1991 een voor mannen en vrouwen
verschillende toetredingsleeftijd. Voorts werden tot die datum gehuwde vrouwen
uitgesloten van deelneming. Verzoekster is van mening dat de wederpartij bij
wie zij reeds voor 1991 in dienst was in verband hiermee in strijd handelde
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder tweemaal de gelegenheid gehad hun
standpunten nader toe te lichten en op elkaars standpunten te reageren.

2.2. De commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 6 februari 1991. Bij deze zitting
waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

-mevrouw (verzoekster)

-mevrouw mr. J. Dierx (getuige-deskundige)

van de kant van de wederpartij

-de heer (bedrijfsinspecteur)

-de heer mr. P.J.W.M. Sliepenbeek (advocaat)

van de kant van de Commissie

-mevrouw mr. C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)

-de heer mr. A.W. Heringa (lid Kamer)

-mevrouw mr. I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer)

-de heer mr. R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)

-mevrouw mr. A.C. Possel (lid Kamer)

-mevrouw mr. G.L.M. Lenssen (plaatsvervangend secretaris)

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie.

Daarin hebben zitting de leden genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1. De wederpartij neemt als boekhandel deel aan een – door de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verplichtgestelde
bedrijfspensioenregeling van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel.

Administrateur van de Stichting Pensioenfonds voor de Detailhandel is de
DETAM.

Tot 1 januari 1991 bepaalde art. 8 lid 1 van de Statuten van de
Stichting dat mannelijke werknemers op hun 23e jaar tot de regeling toetreden
en ongehuwde vrouwelijke werknemers op hun 27e jaar. Gehuwde vrouwen zijn van
deelneming uitgesloten. Deelname van een ongehuwde vrouwelijke werknemer
eindigt zodra zij in het huwelijk treedt.

Art. 8 lid 5 biedt onder meer vrouwelijke deelnemers die in het huwelijk
treden de mogelijkheid om op vrijwillige basis aan de regeling te blijven
deelnemen. In dat geval dienen zij zelf het werkgeversaandeel in de
pensioenpremie te betalen.

3.2. Verzoekster is vanaf 1 mei 1986 in dienst bij de wederpartij. Vanaf
1 mei 1987, toen zij 27 jaar werd, zijn zijzelf en de wederpartij voor haar
premie gaan betalen aan het bedrijfspensioenfonds. De premiebetaling is
gestaakt met ingang van 1 september 1989 in verband met het huwelijk van
verzoekster op 28 september van dat jaar. Zij heeft de deelneming niet
vrijwillig voortgezet.

3.3. Het standpunt van verzoekster luidt als volgt.

Verzoekster is van mening dat de wederpartij in strijd handelde met de
wetgeving gelijke behandeling door jegens haar niet op gelijke wijze als voor
haar mannelijke werknemers in een pensioenregeling te voorzien.

Zij verwijst naar jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie, in het
bijzonder de uitspraken inzake Bilka Kaufhaus/-Weber von Hartz, d.d. 13 mei
1986 en inzake Barber/Guardian Royal Exchange Assurance Group, d.d. 17 mei
1990. Zij leidt hieruit af dat pensioenvoorzieningen die de werkgever treft
ten behoeve van zijn werknemers begrepen moeten worden in het loonbegrip van
artikel 119 EEG-Verdrag. Het EG-Hof kent ook in het geval van
pensioenvoorzieningen rechtstreekse werking toe aan dit artikel.

Gelet op de tekst van artikel 119 EEG-Verdrag is de werkgever zelf
verantwoordelijk voor eventuele ongelijkheden in de pensioenvoorzienigen. Het
feit dat de wederpartij geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud van
de verplicht gestelde pensioenregeling kan het onderscheid niet
rechtvaardigen. Zij had immers de mogelijkheid om dat wel te doen maar heeft
daar kennelijk van af gezien.

Verzoekster heeft door de ongelijke pensioenvoorziening inmiddels een
achterstand in pensioenopbouw opgelopen ten opzichte van haar mannelijke
collega’s. Zij is van mening dat deze achterstand alsnog ongedaan moet worden
gemaakt.

Zij wijst er in dit verband op dat het eerder genoemde Barber-arrest
alleen betrekking had op onderscheid tussen mannen en vrouwen wat betreft de
pensioenleeftijd.

Het feit dat het Hof in dit arrest de terugwerkende kracht heeft
beperkt, betekent niet automatisch dat deze beperking van de terugwerkende
kracht ook van toepassing is op de toetredingsleeftijd en de voorwaarden voor
deelname. Het feit dat het EG-Hof de consequentie van zijn uitspraak naar het
verleden wilde beperken kan immers samenhangen met de EG-richtlijn 86/378 die
nog uitstel toestaan ten aanzien van pensioenleeftijden.

Zij wijst voorts op de uitdrukkelijke uitzondering in het vijfde
onderdeel van het dictum van bedoeld arrest. Hierin stelt het EG-Hof dat de
beperking van de terugwerkende kracht niet geldt voor diegenen die voor de
datum van het arrest een “claim” terzake hebben ingediend. Onder een “claim”
moet in ieder geval ook een verzoek om een oordeel van de Commissie worden
verstaan.

3.4. De wederpartij heeft het volgende naar voren gebracht.

Ten eerste meent zij dat de Commissie in deze niet bevoegd is. Zij wijst
op de uitdrukkelijke uitzondering in artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek (BW)op
het punt van aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen. In
uitspraken van voor juli 1989 heeft de toenmalige Commissie zich wel eens
bevoegd geacht op pensioengebied, maar overwegingen daarvoor acht zij niet
overtuigend.

Zij acht de Commissie in ieder geval niet bevoegd om de financiele
gevolgen van de pensioenbreuk van verzoekster ongedaan te maken. De Commissie
kan hoogstens oordelen over de situatie voor 1 januari 1991, een situatie
waarin de wederpartij erkent dat de pensioenregeling onderscheid maakt.

Voorts wijst de wederpartij erop, dat het EG-Hof eerst in het
eerdergenoemde Barber-arrest een uitspraak heeft gedaan waaruit afgeleid zou
kunnen worden dat de gelijkheidsnorm ook voor pensioenregelingen geldt.
Eerdere uitspraken van het EG-Hof hadden slechts betrekking op bepaalde
pensioenregelingen. Zij verwijst naar punt 5 van het dictum in het
Barber-arrest, waarin de term “entitled to a pension”, wordt gebruikt en niet,
zoals eerder, alleen “contracted-out pension schemes”. Het EG-Hof verwijst
voorts naar de zogenaamde derde en vierde EG-richtlijnen inzake gelijke
behandeling, en niet naar haar eerdere uitspraak in het Bilka-Weber-arrest
waar een echte contractuele relatie aan de orde was.

In het onderhavige geval is echter sprake van een verplicht gestelde
pensioenregeling, waarbij de wederpartij noch op de totstandkoming noch op de
inhoud van de pensioenregeling invloed heeft gehad.

Wat betreft de terugwerkende kracht betoogt de wederpartij het
volgende.

Het EG-Hof erkent in haar overweging 43 van het Barber-arrest, dat de
lid-staten en de betrokken partijen hadden kunnen concluderen dat artikel 119
van het EEG-Verdrag niet van toepassing zou zijn op pensioenregelingen.
Terugwerkende kracht kan derhalve slechts gelden tot de datum van het
Barber-arrest, 17 mei 1990.

Het Hof maakt in het Barber-arrest een uitzondering voor degenen die
eerder al een procudure zijn begonnen of een “equivalent claim” hebben
ingediend. Het is de vraag of een verzoek bij de Commissie hieronder begrepen
moet worden.

Tenslotte wijst de wederpartij op de verjaringstermijn in artikel 11 van
de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB, Stb. 1989, 168) terzake van
loonvorderingen.

Deze beperkt naar haar mening in ieder geval een rechtstreekse
verwijzing naar artikel 119 EEG-Verdrag.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. Allereerst is de vraag aan de orde of de Commissie bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit tespreken. Zij
overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de eerdere Wet gelijk
loon voor vrouwen en mannen (Stb.1975, 129) en voorts met art. 1637ij BW en
art. 7 en verder WGB mede een volledige uitwerking heeft willen geven aan art.
119 EEG-Verdrag.

Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Van Colson/Kamann
d.d. 10 april 1984 (Von Colson en Kamann vs Land Nordrhein-Westfalen, zaak nr.
14/83) van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag
zijn om binnen hunbevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen
en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling
van – in dit geval – art. 119 EEG-Verdrag.

Naar de mening van de Commissie betekent dit dat zij het begrip loon
zoals vallend onder art. 1637ij lid 1 BW en art. 7 lid 2 WGB moet
interpreteren conform de betekenis die het EG-Hof hieraan in zijn
jurisprudentie toekent.

Genoemde artikelen maken een uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken
en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie deze uitzondering zo op, dat
slechts die pensioenkwesties die volgens het EG-Hof niet onder het loonbegrip
vallen van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het begrip loon, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.

4.2. Ten aanzien van de onderhavige pensioenregeling overweegt de
Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het eerdergenoemde Barber-arrest stelt het
EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van art. 119 EEG-Verdrag
valt indien deze het resutlaat is van overeenstemming tussen werknemers en
werkgevers of een eenzijdige beslissing van de werkgever vormt. Voorts moet
het gaan om een regeling die geheel gefinancierd wordt door de werkgever of
door werkgever en werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige
bijdrage van de overheid.

De Commissie stelt vast dat de onderhavige regeling aan deze eisen
voldoet.

In overweging 26 van hetzelfde arrest gaat het EG-Hof nader in op de
vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten
worden onder de werkingssfeer van art. 119 EEG- Verdrag te vallen.

Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing is
é

werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan
de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de dienstbetrekking met de
betrokken werkgever.

De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling geen
betrekking heeft op algemene categorieen van werknemers, maar slechts op
werknemers van bepaalde bedrijven en instellingen, waaronder het bedrijf van
de wederpartij.

4.3. De wederpartij beroept zich op het feit dat zij noch zelf, noch
vertegenwoordigd door een organisatie, invloed heeft kunnen uitoefenen op de
inhoud van de regeling. Haar gebondenheid aan de regeling was slechts
gebaseerd op een beschikking van de Staatssecretaris. Zij kan derhalve niet
voor de inhoud van de regeling verantwoordelijk worden gesteld.

De Commissie meent dat dit verweer niet op kan gaan.

Immers, in nummer 1 van zijn dictum in eerdergenoemd Barber- arrest
stelt het EG-Hof dat het voor de toepasselijkheid van art. 119 EEG-Verdrag
geen verschil maakt of de voordelen worden betaald ingevolge een
arbeidsovereenkomst, ingevolge wettelijke bepalingen of vrijwillig. Onder
wettelijke bepalingen moet naar de mening van de Commissie mede worden
begrepen de verplichtstelling door de Staatssecretaris op grond van de wet. De
werkgever is derhalve ook in het onderhavige geval jegens werknemers
aansprakelijk.

4.4. Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de
onderhavige pensioenregeling begrepen moet worden onder art. 119 EEG-Verdrag
en dat de wederpartij in deze derhalve gehouden is aan het beginsel van
gelijke beloning.

4.5. Partijen verschillen van mening over de vraag of de gelijkheidsnorm
in de onderhavige pensioenregeling ook al voor de uitspraak van het EG-Hof op
17 mei 1990 van toepassing moet worden geacht. Hierover overweegt de Commissie
het volgende.

In onderdeel 5 van zijn dictum in eerdergenoemd Barber-arrest geeft het
EG-Hof weliswaar een beperking wat betreft de terugwerkende kracht, maar
spreekt tevens uit dat deze niet geldt ingeval er op een eerder tijdstip een
rechtsvordering of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen actie is
ingediend. Naar de mening van de Commissie moet het verzoek van verzoekster om
een oordeel van de Commissie gezien worden als een aanvraag, die te beschouwen
is als een “equivalent claim”, te weten een nationaalrechtelijk geregelde
beroepsmogelijkheid. De Commissie concludeert derhalve dat in het onderhavige
geval geen beperking in terugwerkende kracht van toepassing is.

4.6. Niet bestreden is dat in de onderhavige pensioenregeling tot 1
januari 1991 onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen bij de
toetredingsleeftijd en de deelname van gehuwde vrouwen. Er is geen beroep
gedaan op een rechtvaardigingsgrond. Het bestaan daarvan is ook niet
gebleken.

4.7. Daarmee staat vast dat de wederpartij jegens verzoekster in strijd
heeft gehandeld met art. 1637ij BW.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Amsterdam jegens
mevrouw S. te H. onderscheid heeft gemaakt in strijd met artikel 1637ij BW
door voor haar een hogere toetredingsleeftijd tot de pensioenvoorziening toe
te passen dan voor mannelijke werknemers, en haar deelname aan de
pensioenregeling in verband met haar huwelijk te beeindigen.

Aldus vastgesteld op 3 april 1991 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 6 februari 1991.

Rechters

Mr. C.H. S. Evenhuis, voorzitter en mr. G.L.M. Lenssen, plaatsvervangendsecretaris