Instantie
Raad van Beroep Arnhem
Samenvatting
Dat de vrijwillig voor de Ziektewet verzekerde vrouw geen recht heeft op
zwangerschaps- en bevallingsuitkering – omdat de fictie dat zwangerschap en
bevalling op een lijn worden gesteld met ziekte niet geldt voor de vrijwillig
verzekerde – levert directe discriminatie op. Beroep tegen de weigering van de
uitkering door de bedrijfsvereniging door de Raad van Beroep gegrond
verklaard.
Volledige tekst
Motivering
-Vaststelling van de feiten
Klaagster is van 1 april 1984 tot 1 juli 1986 als advocaat in loondienst
werkzaam geweest en zij was gedurende voormelde periode verplicht verzekerd op
grond van de Ziektewet (ZW).
Sedert 1 juli 1986 is klaagster als zelfstandig advocaat werkzaam. Met
ingang van laatstgenoemde datum is zij vrijwillig verzekerd voor de ZW als
bedoeld in art. 64 lid 1 van de ZW.
Bij brief van 12 juli 1988 heeft klaagster verzocht om in aanmerking te
worden gebracht voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Dit verzoek heeft verweerder bij de bestreden beslissing geweigerd op
grond van de volgende overweging:
“In art. 69 lid 1 en 2 iuncto art. 19 lid 2 sub a van de ziektewet is
bepaald dat de vrijwillig verzekerde (vrouw) geen recht heeft op
zwangerschaps- en bevallingsuitkering, tenzij de zwangerschap reeds bestond
bij het einde van de verplichte verzekering.
Uitgaande van de door u opgegeven vermoedelijke bevallingsdatum, 9
september 1988, heeft de aan deze bevalling voorafgaande zwangerschap niet
bestaan op 1 juli 1986. Gelet op het vorenstaande kunt u aan de ziektewet geen
recht op zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontlenen.”
-Beoordeling van het geschil
Punt van geschil in dit geding is de vraag of verweerder terecht heeft
geweigerd klaagster in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van
hoofdstuk IV van de ZW.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van klaagster de
ZW daartoe geen mogelijkheid biedt. Klaagster beroept zich in het bijzonder op
het discriminatieverbod als bedoeld in art. 26 van hetinternationaal Verdrag
inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 19 december 1966, voor
Nederland goedgekeurd bij de wet van 24 november 1978, Stb. 624, en van kracht
geworden op 11 maart 1979 (hierna: IVBPR) en art. 4, lid 1 van de Richtlijn
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG
(hierna: de derde EEG-richtlijn).
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Art. 69 van de ZW luidde in de voor dit geding van belang zijnde periode
als volgt:
1. De vrijwillig verzekerde heeft recht op uitkering indien hij wegens
ziekte ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid. Behoudens het
bepaalde in het tweede lid, blijft het bepaalde in art. 19, tweede lid, onder
a, buiten toepassing.
2. Een vrouw, die bij het einde van haar verplichte verzekering zwanger
was, heeft terzake van die zwangerschap en de daaruit volgende bevalling
aanspraak op de uitkering voorzien bij art. 29, zevende en achtste lid.
Art. 19 van de ZW luidt als volgt:
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn
arbeid wegens ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens
deze wet bepaalde.
2. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan:
a. zwangerschap en bevalling
b. gebreken.
Het vorenstaande impliceert dat het recht op zwangerschaps- en
bevallingsuitkering voor vrijwillig verzekerde zwangere vrouwen op grond van
art. 69, tweede lid van de ZW, beperkt is tot de vrouw, die bij het einde van
haar verplichte verzekering zwanger was. De vrouw, die eerst na het sluiten
van een vrijwillige verzekering zwanger wordt, heeft mitsdien geen recht op
een dergelijke uitkering. Bedoelde bepalingen impliceren tevens dat vrijwillig
verzekerde zwangere vrouwen slechts in bijzondere omstandigheden, namelijk als
de ongeschiktheid geen directverband houdt met de normale gevolgen van
zwangerschap en bevalling, een uitkeringsrecht aan art. 69, lid 1 van de ZW
kunnen ontlenen. Een en ander is het gevolg van de omstandigheden dat voor de
vrijwillige verzekering niet de fictie geldt dat zwangerschap en bevalling
gelijk zijn aan ziekte (art. 69 lid 1, tweede volzin).
De partijen verdeeld houdende vraag is nu of art. 69 van de ZW in strijd
is met art. 26 van het IVBPR en/of de derde EEG- richtlijn.
Deze – als rechtstreeks werkende te beschouwen – bepalingen verbieden
(onder meer) ongelijke behandeling naar geslacht ten aanzien van de hier aan
de orde zijnde wetgeving.
Wil er sprake zijn van discriminatie in dit verband dan zal duidelijk
moeten zijn dat ongelijke behandeling plaatsvindt vanmannen en vrouwen.
Daarbij tekent de Raad aan dat ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen op 8 november 1990 (zaak C-177/88, Dekker/VJV)
het onderscheid maken op grond van zwanger zijn directe discriminatie kan
opleveren.
Klaagsters aanvraag om uitkering is er in de eerste plaats op gericht om
een zwangerschaps- en bevallingsuitkering te verkrijgen op dezelfde wijze als
verplicht verzekerde vrouwen.
Een dergelijke uitkering is naar ’s Raads oordeel terecht geweigerd. Er
is geen aanknopingspunt om op grond van art. 26 IVBPR en/of de derde
EEG-richtlijn te concluderen tot een rechtens relevant verboden onderscheid.
Het effect van het bepaalde in het tweede lid van art. 69 van de ZW is
slechts, hoe ongewenst dit ook moge zijn, een onderscheid tussen verschillende
groepen verzekerde vrouwen.
Met betrekking tot het buiten toepassing laten in art. 69 lid 1 van de
fictie als bedoeld in art. 19, tweede lid onder a van de ZW overweegt de Raad
het volgende.
Zwangerschap en bevalling vallen in het systeem van de ZW niet onder het
begrip ziekte.
Door art. 19, tweede lid onder a op te nemen heeft de wetgever kennelijk
aangenomen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen
ongeschiktheid tengevolge van ziekte en ongeschiktheid tengevolge van
zwangerschap/bevalling.
Door meergenoemde fictie buiten toepassing te laten in de vrijwillige
verzekering heeft de wetgever vrouwelijke vrijwillig verzekerden die zwanger
worden en door de normale en directe gevolgen van een zwangerschap ongeschikt
worden, uitgesloten van het recht op uitkering.
Wat er ook zij van de ontstaansgeschiedenis van de wet, de Raad dient de
vraag onder ogen te zien in hoeverre bedoelde wetgeving discriminatoir is.
Dienaangaande wil het de Raad voorkomen dat de lichamelijke gesteldheid
van zwangere vrouwen tot gevolg heeft dat zij althans gedurende een beperkte
periode in een toestand verkeren die veelal zodanig is dat deze op een lijn
dient te wordengesteld met een toestand van ziekte. Niet valt in te zien
waarom de daaruit voortspruitende ongeschiktheid tot werken niet tot het
verzekerde risico zou behoren.
De Raad heeft daarbij in het bijzonder ook het oog op de bevalling en de
periode kort daarna.
Door juist deze vorm van verstoring van het evenwicht in de
gezondheidstoestand niet als ziekte te kwalificeren wordt een verboden
onderscheid naar geslacht gemaakt aangezien deze verstoring per definitie
alleen vrouwen kan betreffen.
Deze vorm van directe discriminatie is naar het oordeel van de Raad in
strijd met art. 26 van het IVBPR, welk artikel luidt als volgt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige
bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur,
geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Van redelijke en objectieve criteria op grond waarvan een verschil in
behandeling tussen mannen en vrouwen geoorloofd zou zijn, is de Raad niet
gebleken. Voorts is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat, gelet
op de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, om de
rechtstreekse werking van art. 26 IVBPR op een latere datum te doen ingaan dan
23 december 1984. Verweerder zal zich dan ook met inachtneming van
vorengenoemde uitgangspunten op basis van de feitelijke gezondheidstoestand
van klaagster opnieuw dienen te beraden gedurende welke periode klaagster
ongeschikt tot werken is geweest.
Beslissing
De Raad van Beroep te Arnhem,
RECHT DOENDE,
Verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden beslissing;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen met
inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
bepaalt dat verweerder het door klaagster gestorte griffierecht
vergoedt.
Rechters
Mr H.R. Borgerhoff Mulder als voorzitter, mr M.I. van Doorn en H.J.J.Schoutrop als leden.