Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Gedaagde heeft van ongeveer maart 1977 tot de zomer van 1978 een seksuele
relatie gehad met een toen 14-15 jarige ex-leerling van de muziekschool.
Deze zaak is, volgens eiser, met de ouders uitgepraat.
In 1988 speelde zich weer een ontucht-affaire af. Onder invloed hiervan
heeft de bovengenoemde ex-leerling alsnog een klacht ingediend. Eiser heeft
vermeld dat hij na het voorval in 1978 nooit meer seksueel contact met
minderjarigen heeft gehad.
De Raad bepaalt dt onder de gegeven omstandigheden deze gebeurtenis
ontoereikend is om het ongeschiktheidsoordeel te kunnen dragen en het levert
evenmin een voldoende dienstbelang voor schorsing op.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij besluit van 25 februari 1989 heeft eiser gedaagde geschorst en hem
de toegang tot de muziekschool ontzegd.
Bij besluit van 9 maart 1989 heeft eiser gedaagde m.i.v. 1 mei 1989
eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking van
pianoleraar anders dan op grond van ziekten of gebreken.
Het Ambtenarengerecht te Zwolle heeft bij uitspraak van 5 oktober 1989,
nr. AW 89/90 en 127, beide besluiten nietig verklaard.
Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van 8 november 1990. Eiser
heeft zich daar doen vertegenwoordigen door P., directeur van de
muziekschool.
Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. C.J.M. de
Vlieger, advocaat en procureur.
II. Motivering
Gedaagde geboren in 1941, heeft van ongeveer maart 1977 tot de zomer van
1978 een seksuele relatie gehad met een toen 14-15 jarige ex-leerling van de
muziekschool. Het gebeuren is destijds aan de ouders van de ex-leerling bekend
geworden. Eiser heeft toen, naar hij onweersproken heeft gesteld, de zaak met
die ouders uitgepraat en deze hebben er toen geen verdere gevolgen aan
verbonden.
In 1988 speelde aan de muziekschool een geheel andere affaire van
ontucht met minderjarigen waardor de nodige commotie ontstond. Onder invloed
daarvan heeft de betrokken ex-leerling alsnog een klacht tegen gedaagde
ingediend – die overigens geseponeerd is – en heeft zijn moeder de zaak
(indirect) aan eiser bekend gemaakt, waarop de bestreden besluiten zijn
gevolgd.
De eerste rechter heeft te dien aanzien het volgende overwogen:
“Het gerecht ziet zich in de onderhavige gedingen geplaatst voor de
vraag of verweerder tot het oordeel kon komen dat het dienstbelang schorsing
van klager vorderde en kon concluderen tot de ongeschiktheid van klager voor
zijn functie als leraar aan de Muziekschool.
De beantwoording van deze beide vragen hangt af van het antwoord op de
vraag of klager middels zijn hiervoor onder de feiten weergegeven gedragingen
blijkt heeft gegeven te beschikken over eigenschappen van karakter, geest of
gemoed van dien aard, dat redelijkerwijs kan worden gesteld dat het in hem als
leraar aan de onderhavige muziekschool te stellen vertrouwen zodanig is
ondermijnd dat hij niet in zijn functie kan worden gehandhaafd.
Het gerecht heeft gemeend deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.
Daarbij stelt het gerecht voorop zich te realiseren dat in het algemeen
hoge eisen mogen en moeten worden gesteld aan onderwijsgevenden, onder meer in
de benadering van de leerlingen in en buiten de lessituatie, en dat dit zeker
ook geldt voor een leraar als klager, die les geeft aan een school waar het
onderwijs een sterk individueel karakter draagt.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting
heeft het gerecht evenwel moeten vaststellen dat niet is gebleken dat klager
sinds het gebeuren ruim 10 jaar geleden in de omgang met zijn leerlingen aan
verweerders muziekschool (of aan de muziekschool te H., waar hij eveneens als
leraar werkzaam is) niet aan vorenbedoelde eisen heeft voldaan dan wel
anderszins inbreuk heeft gemaakt op het in hem gestelde vertrouwen.
Voorts moet worden geconcludeerd dat de vraag of de jongen op enig
moment in de periode waarin klager ontucht met hem pleegde leerling aan
verweerders muziekschool was niet zonder meer bevestigend kan worden
beantwoord. Klager zelf heeft ter terechtzitting nogmaals met klem verklaard
dat dit niet het geval was (…)
Tevens heeft klager ter terechtzitting desgevraagd nogmaals met nadruk
bevestigd dat hij sinds de ontucht (in 1977/1978) geen seksuele contacten meer
heeft gehad met minderjarigen.
Uit de zich onder de gedingstukken gevindende gegevens is het gerecht
ook niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aanleiding geven tot
gerede twijfel aan deze verklaring.
Het gerecht merkt in dit verband nog op dat het zich mede gehoord het
verhandelde ter terechtzitting, niet aan de indruk kan onttrekken dat de door
klager in het eerste gesprek op 7 november 1988 gedane mededeling in de
verschillende stukken welke nadien zijn geproduceerd een eigen leven zijn gaan
leiden c.q. op een eigen wijze zijn geinterpreteerd.
De gemachtigde van verweerder heeft dit ter terechtzitting beaamd voor
wat betreft het gestelde onder punt 13 van de contra-memorie d.d. 7 juli 1989,
waar wordt vermeld dat klager tijdens het gesprek op 7 november 1988 zou
hebben kenbaar gemaakt prive nog steeds contacten op seksueel gebied met
minderjarigen te hebben; desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder
medegedeeld dat dit een onjuiste weergave is van hetgeen door klager tijdens
evenbedoeld gesprek is verklaard.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gerecht – zonder overigens
de ernst van het gebeuren destijds ook maar enigszins te willen onderschatten
– tot het oordeel gekomen dat dit eenmalige concrete feit, het ruim tien jaar
geleden plegen van ontucht met een minderjarige, onder de gegeven
omstandigheden van het onderhavige geval ontoereikend is om daarop thans het
in de bestreden besluiten vervatte ongeschiktheidsoordeel alsmede het daarmee
nauw samenhangende oordeel dat klagers schorsing wordt gevorderd door het
belang van de dienst te baseren.
De conclusie moet dan ook luiden dat het schorsings- en het
ontslagbesluit niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag
liggende motivering en derhalve niet in stand kunnen blijven.
De Raad kan deze overwegingen van de eerste rechter alsmede diens
conclusie volledig onderschrijven en ziet geen aanleiding daar zijnerzijds nog
overwegingen aan toe te voegen.
Mitsdien moet worden beslist als volgt:
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mrs.Boesjes, Janssen, De Vrey