Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 22 november 1990

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 25 mei 1988.
Volgens het Hof moeten appellanten exact aantonen wie tot de kring der
aansprakelijk te stellen personen behoort, nu de in concreto geleden schade
aantoonbaar het gevolg moet zijn van tenminste een van twee of meer specifiek
te stellen en zonodig te bewijzen gebeurtenissen in de zin van artikel
6.1.9.4a NBW.

Indien daarvoor niet reeds uit processueel oogpunt bezien noodzakelijk
is om alle plegers van die onrechtmatige daad zonder uitzondering in rechte te
betrekken, dan geldt in elk geval dat appellanten niet aan een stelplicht als
hierboven bedoeld hebben voldaan en ook niet kunnen voldoen, nu zij erkennen
dat de kring van degenen, die DES in de te dezen relevante periode in het
verkeer (kunnen) hebben gebracht, groter is dan die van de gezamenlijke
geintimeerden zonder dat zij (kunnen) weten wie allemaal in de relevante
periode tot genoemde kring behoorden.

Zulks betekent dat, nu appellanten toegeven dat zij niet kunnen
aangeven, laat staan bewijzen, dat de gestelde schade (in elk geval)(telkens)
is teweeggebracht vanuit een uitputtend aan te geven kring van personen, die
DES in het verkeer heeft gebracht, zich daarmee niet naar de eis van
meergenoemde rechtsregel laat vaststellen door welk complex van
“gebeurtenissen” de gestelde schade tenminste is ontstaan.

In dit verband overweegt het hof nog dat appellanten, voorzover zij
betogen dat geintimeerden aan hen op dit punt de nodige informatie hadden
behoren te verstrekken, van geintimeerden niet meer verlangd kan worden dan
dat zij terzake een voldoende gemotiveerd verweer voeren, hetgeen naar ’s hofs
oordeel te dezen het geval is.

De conclusie moet dan ook luiden dat voor toepassing van bedoeld
aansprakelijkheidsbeginsel te dezen geen plaats is.

Ook het beroep op groepsaansprakelijkheid gaat niet op, aangezien de
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gesteld of gebleken dat
geintimeerden destijds als groep zijn opgetreden. Door appellanten wordt in
hoger beroep in dat verband nog wel gesproken van “wederzijdse beinvloeding”
of een gezamenlijk geschapen sfeer, die het gevaar voor toebrenging van schade
heeft doen ontstaan”, doch deze stellingen, omtrent welker juistheid overigens
evenmin iets vaststaat, kunnen in elk geval in het onderhavige geval niet
gelden als rechtens relevant voor deze aansprakelijkheidsvorm.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep.

Appellanten zijn bij dagvaardingen van 24 augustus 1988 in hoger beroep
gekomen van het vonnis dat de arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder
rolnummer H 86.1409 tussen appellanten als eiseressen en geintimeerden als
gedaagden op 15 juni 1988 in deze zaak heeft gewezen.

Bij memorie van grieven hebben zij vier grieven tegen dat vonnis
aangevoerd en hebben zij geconcludeerd dat het hof het vonnis, waarvan beroep,
zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog bij arrest uitvoerbaar bij
voorraad de geintimeerden, des dat de een betalende de ander in zoverre zal
zijn bevrijd, zal veroordelen tegen kwijting aan appellanten te vergoeden de
schade, die zij hebben geleden en zullen lijden als gevolg van het DES-gebruik
door hun moeders, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
met de wettelijke rente over het verschuldigde vanaf de dag der inleidende
dagvaardingen tot die der voldoening en met veroordeling van de geintimeerden
in de kosten van – naar het hof begrijpt – beide instanties.

Bij een gezamenlijke memorie van antwoord, tevens inhoudende
incidenteel appel, hebben geintimeerden de voorgestelde grieven bestreden en
hunnerzijds twee (algemene) grieven in incidenteel appel geformuleerd, bewijs
aangeboden en geconcludeerd tot – zakelijk – afwijzing van het principaal
appel met veroordeling van appellanten in de kosten van het principaal appel
en in het incidenteel appel – zakelijk weergegeven – dat het hof het vonnis,
waarvan beroep zal vernietigen inzoverre dat vonnis zo is te begrijpen dat
daarbij is beslist dat het beginsel van artikel 6.1.9. 4a NBW reeds geldend
recht is en dat de moeders van de incidenteel geintimeerden ook daadwerkelijk
DES-tabletten hebben ingenomen, zulks met veroordeling van incidenteel
geintimeerden in de kosten van het incidentele hoger beroep.

Daarnaast heeft elk der geintimeerden nog bij afzonderlijke memorie van
antwoord de door haar in eerste aanleg gevoerde bijzondere verweren
gehandhaafd en heeft harerzijds – met uitzondering van de geintimeerde Dagra
N.V., die daarbij incidenteel appel heeft ingesteld overeenkomstig de algemene
incidentele grieven, – telkens een (bijzondere) voorwaardelijke grief in
incidenteel appel geformuleerd en heeft geconcludeerd tot – zakelijke –
afwijzing van het principaal appel en in het incidenteel appel – wat
geintimeerde Dagra betreft – tot vernietiging van het bestreden vonnis
inzoverre dat vonnis zo is te begrijpen dat daarbij is beslist dat het
beginsel van artikel 6.1.9. 4a NBW reeds geldend recht is en dat de moeders
van de incidenteel geintimeerden ook daadwerkelijk DES-tabletten hebben
ingenomen, met veroordeling van de incidenteel geintimeerden in de kosten van
het incidenteel hoger beroep, en – wat de overige geintimeerden betreft – tot
vernietiging van het bestreden vonnis, voor het geval dat zo moet worden
verstaan dat de rechtbank daarbij de door die geintimeerden gevoerde
bijzondere verweren (impliciet) heeft verworpen, zulks met veroordeling van
incidenteel geintimeerden in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel hebben appellanten,
tevens incidenteel geintimeerden, zowel het algemene incidenteel appel als de
bijzondere incidentele appellen bestreden en hebben geconcludeerd tot
afwijzing daarvan.

Nadat geintimeerden bij gelegenheid van het pleidooi nog een akte hadden
genomen waarbij zij een aantal bescheiden in het geding hebben gebracht,
hebben partijen vervolgens de zaak aan de hand van schriftelijke pleitnotities
doen bepleiten, appellanten bij monde van hun procureur en Mr. L.G. Eykman,
advocaat te Amsterdam, en geintimeerden bij monde van Mr. J.C.P. Ekering,
advocaat te Rotterdam, waarna zij de stukken van het geding in beide
instanties aan het hof hebben overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven..

in het principaal appel:

Grief I.

Ten onrechte – immers op onjuiste feitelijke grondslagen, blijk gevend
van een onjuiste rechtsopvatting omtrent oorzakelijk verband en met
voorbijgaan van relevante rechtsgronden – heeft de rechtbank de vorderingen
van appellanten afgewezen op de gronden vervat in rechtsoverweging 5 in
verbinding met de rechtsoverwegingen 7 en 8.

Grief II.

Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 5 g dat de
DES-dochters de gedaagde bedrijven als “exponenten van de farmaceutische
bedrijfstak” zouden hebben aangesproken en voor hun keuze slechts zouden
hebben aangevoerd dat zij de meerderheid uitmaken van de bedrijven die in de
relevante periode DES in Nederland in het verkeer hebben gebracht.

Grief III.

Ten onrechte legt de rechtbank aan haar oordeel feitelijk ten grondslag
dat:

a) de gedaagde bedrijven onweersproken zouden hebben gesteld dat in 1963
in ons land 200 farmaceutische groothandelsbedrijven, 37 erkende grossiers en
880 apothekers gevestigd waren en dat ieder daarvan DES, waarvan de grondstof
vrijelijk verkrijgbaar was, in het verkeer kan hebben gebracht
(rechtsoverweging 3);

b) als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of onvoldoende weersproken
zou vaststaan dat in de relevante periode DES in Nederland (ook) in het
verkeer is gebracht door een aanzienlijk aantal niet-gedaagden
(rechtsoverweging 5a, aanhef en 2e gedachtestreepje).

Grief IV.

Ten onrechte gaat de rechtbank er geheel aan voorbij dat ieder van de
gedaagde bedrijven jegens de DES-dochters onrechtmatig heeft gehandeld en hun
schade rechtens heeft veroorzaakt door DES voor gebruik tijdens zwangerschap
in het verkeer te brengen en tegen de gevaren daarvan niet te waarschuwen.

in het incidenteel appel(algemeen):

Deze grieven houden het volgende in:

Grief I.

Voorzover het vonnis, waarvan beroep, zo moet worden begrepen dat de
rechtbank heeft beslist dat het beginsel van artikel 6.1.9.4a NBW reeds
geldend recht is, zijn de incidenteel appellanten van mening dat de rechtbank
daarmee blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting.

Grief II.

Voorzover de rechtbank met de zinsnede “leveranciers van door de moeders
van eiseressen ingenomen DES-tabletten” als vervat in rechtsoverweging 8 van
het bestreden vonnis als vaststaand zou hebben aangenomen dat de moeders van
de incidenteel geintimeerden ook daadwerkelijk DES-tabletten hebben ingenomen,
is zulks onjuist.

in de bijzondere appellen:

De grieven als vervat in de afzonderlijke memories houden het volgende
in:

ten aanzien van de geintimeerden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 10:

Grief.

Voor het geval de rechtbank de door de desbetreffende geintimeerde
gevoerde bijzondere verweren (impliciet) mocht hebben verworpen, heeft de
rechtbank die verweren ten onrechte verworpen.

ten aanzien van de geintimeerde sub 4:

Grief I.

Voor zover het vonnis waarvan beroep, zo moet worden begrepen dat de
rechtbank heeft beslist dat het beginsel van artikel 6.1.9.4a NBW reeds
geldend recht is, is incidenteel appellante van mening dat de rechtbank
daarmee blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting..

Grief II.

Voorzover de rechtbank met de zinsnede “leveranciers van de door de
moeders van eiseressen ingenomen DES-tabletten” als vervat in rechtsoverweging
8 van het bestreden vonnis als vaststaand zou hebben aangenomen dat de moeders
van de incidenteel geintimeerden ook daadwerkelijk DES-tabletten hebben
ingenomen, is zulks onjuist .

Beoordeling van de zaak.

in de (bijzondere) incidentele appellen van geintimeerden 1 tot en met 3
en 5 tot en met 10:

Het hof overweegt vooreerst dat de rechtbank kennelijk uitsluitend om
redenen van proceseconomische aard eerst de door alle geintimeerden gevoerde
algemene verweren heeft onderzocht en derhalve bij gegrondbevinding daarvan
niet is toegekomen aan de behandeling van de verschillende door geintimeerden
opgeworpen bijzondere verweren..

Het is derhalve zonder meer duidelijk dat laatstgenoemde verweren niet
impliciet door de rechtbank zijn verworpen, hetgeen betekent dat de bijzondere
incidentele appellen voorzover voorwaardelijk ingesteld niet aan de orde
behoeven te komen.

Nu geintimeerden blijkens de memorie van antwoord in het principaal
appel tegen de door de rechtbank op dit punt gevolgde opzet geen bezwaar
maken, zal het hof om doelmatigheidsredenen de zaak op dezelfde voet
behandelen als de rechtbank heeft gedaan..

in het principaal appel:

Geen grief is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rechts- overweging 2
van het bestreden vonnis als tussen partijen vaststaand heeft weergegeven,
zodat er ook in hoger beroep van kan worden uitgegaan dat alle appellanten
lijden of hebben geleden aan de door hen gestelde lichamelijke aandoening,
(voornamelijk) bestaande in carcinomen van het urogenitale stelsel.

Geintimeerden hebben het gestelde gebruik van DES-tabletten door de
moeders van appellanten gemotiveerd betwist, evenals het door appellanten
gestelde verband tussen de aandoening, waaraan zij lijden of hebben geleden,
en het gebruik van het DES-preparaat, hetgeen betekent dat deze omstandigheden
ten processe niet vaststaan.

Indien nochtans al vooronderstellenderwijs de juistheid van genoemde
stellingen wordt aangenomen, dan stelt de eerste grief de (rechts)vraag aan de
orde of onder het huidige recht het rechtsbeginsel van aansprakelijkheid bij
de zogenaamde alternatieve veroorzaking, zoals neergelegd in artikel 6.1.9.4a
NBW, reeds toepassing vindt en zo ja of te dezen op basis van de stellingen
van appellanten aan de voorwaarden voor zodanige aansprakelijkheid is voldaan,
respectievelijk of althans in casu gesproken kan worden van
groepsaansprakelijkheid dan wel van een onrechtmatige daad van geintimeerden,
hierin bestaande dat zij hebben nagelaten het DES-preparaat naar behoren op
zijn deugdelijkheid te onderzoeken en/of het kopend publiek tegen de gevaren
van dat preparaat te waarschuwen, welke laatste stelling(en) door appellanten
als nadere grondslag van de eis voor het eerst in appel te berde is (zijn)
gebracht.

Dienaangaande is het hof allereerst van oordeel dat de rechtsregel van
artikel 6.1.9.4a NBW ook voor het huidige recht reeds als geldend moet worden
aanvaard, nu die regel volgens de jongste opvattingen in de rechtsgeleerde
literatuur (verg.Asser/Hartkamp 4-I-1988) ook zonder wettelijke grondslag
reeds voor positief recht wordt gehouden. Daarbij overweegt het hof dat een
andersluidende opvatting tot het uit het oogpunt van billijkheid onwenselijke
resultaat zou leiden dat een benadeelde ingeval zijn schade voortspruit uit
een van twee of meer gebeurtenissen, voor elk waarvan op zich zelf steeds een
ander aansprakelijk is, deze schade niet zou kunnen verhalen omdat hij veelal
in de feitelijke onmogelijkheid zal verkeren aan te tonen aan welke
gebeurtenis zijn schade valt toe te schrijven.

Voorts valt niet in te zien dat toepassing van dit rechtsbeginsel in
strijd zou komen met de EEG-richtlijn Produktenaansprakelijkheid, nu bij
artikel 13 van die richtlijn is bepaald dat deze de rechten, die de
gelaedeerde ontleent aan (onder meer) het recht inzake buitencontractuele
aansprakelijkheid of een op het ogenblik van de kennisgeving van deze
richtlijn bestaande speciale aansprakelijkheidsregeling, onverlet laat.

Rijst vervolgens de vraag of in de stellingen van appellanten voor
toepassing van bedoelde rechtsregel plaats is.

Te dien aanzien heeft alvast te gelden dat wil, die regel in aanmerking
kunnen worden genomen, (in elk geval) sprake moet zijn van een door
geintimeerden jegens appellanten gepleegde onrechtmatige daad. Het hof is van
oordeel dat daarvan op basis van de aan de eis ten grondslag gelegde
stellingen niet kan worden gesproken, nu het enkele in het verkeer brengen van
het DES-preparaat, al weer aangenomen dat het innemen daarvan de gestelde
schade heeft veroorzaakt, weliswaar in beginsel als onrechtmatig kan worden
beschouwd, maar op zich nog geen (voltooide) onrechtmatige daad jegens (een of
meer van de) appellanten oplevert.

Om die aan te kunnen nemen is noodzakelijk dat tevens feiten zijn
gesteld, waaruit van een concrete gedraging ten opzichte van (die) appellanten
kan blijken, waarbij met name valt te denken aan verkoop van bedoeld preparaat
door of via meer dan een geintimeerde aan telkens een van de moeders van
appellanten.

Zodanige feiten, welke overigens veeleer zullen leiden tot toepassing
van het leerstuk der zogenaamde dubbele veroorzaking en derhalve tot
aansprakelijkheid voor het geheel zonder meer, zijn evenwel door geen der
appellanten gesteld.

Doch ook, indien dit al anders zou zijn en als uitgangspunt zou moeten
worden aanvaard dat alle geintimeerden onrechtmatig jegens appellanten hebben
gehandeld door DES in het verkeer te brengen en aldus de kring van
(potentiele) “daders” zich in beginsel uitstrekt tot al degenen, die in de te
dezen relevant periode DES

hebben verhandeld in Nederland, dan is voor de toepassing van het
beginsel der alternatieve veroorzaking in elk geval vereist dat exact wordt
vastgesteld en vervolgens ook komt vast te staan wie tot de kring der
aansprakelijk te houden personen behoort, nu de in concreto geleden schade
aantoonbaar het gevolg moet zijn van tenminste een van twee of meer specifiek
te stellen en zonodig te bewijzen gebeurtenissen in de zin van artikel
6.1.9.4a NBW.

Indien daarvoor niet reeds uit processueel oogpunt bezien noodzakelijk
is om alle plegers van die onrechtmatige daad zonder uitzondering in rechte te
betrekken, dan geldt in elk geval dat appellanten niet aan een stelplicht als
hierboven bedoeld hebben voldaan en ook niet kunnen voldoen, nu zij erkennen
dat de kring van degenen, die DES in de te dezen relevante periode in het
verkeer (kunnen) hebben gebracht, groter is dan die van de gezamenlijke
geintimeerden zonder dat zij (kunnen) weten wie allemaal in de relevante
periode tot genoemde kring behoorden.

Zulks betekent dat, nu appellanten toegeven dat zij niet kunnen
aangeven, laat staan bewijzen, dat de gestelde schade (in elk geval)(telkens)
is teweeggebracht vanuit een uitputtend aan te geven kring van personen, die
DES in het verkeer heeft gebracht, zich daarmee niet naar de eis van
meergenoemde rechtsregel laat vaststellen door welk complex van
“gebeurtenissen” de gestelde schade tenminste is ontstaan.

In dit verband overweegt het hof nog dat appellanten, voorzover zij
betogen dat geintimeerden aan hen op dit punt de nodige informatie hadden
behoren te verstrekken, van geintimeerden niet meer verlangd kan worden dan
dat zij terzake een voldoende gemotiveerd verweer voeren, hetgeen naar ‘hofs
oordeel te dezen het geval is.

De conclusie van al het vorenoverwogene moet dan ook luiden dat voor
toepassing van bedoeld aansprakelijkheidsbeginsel te dezen geen plaats is.

Ook het beroep op groepsaansprakelijkheid gaat niet op, aangezien de
rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gesteld of gebleken dat
geintimeerden destijds als groep zijn opgetreden. Door appellanten wordt in
hoger beroep in dat verband nog wel gesproken van “wederzijdse beinvloeding”
of een gezamenlijk geschapen sfeer, die het gevaar voor toebrenging van schade
heeft doen ontstaan, doch deze stellingen, omtrent welker juistheid evenmin
iets vaststaat, kunnen in elk geval in het onderhavige geval niet gelden als
rechtens relevant voor deze aansprakelijkheidsvorm.

Dit alles leidt er toe dat grief I geen doel treft en dat ook de grieven
II en III niet tot een andere beslissing kunnen leiden.

Tenslotte kan ook de nader gestelde grondslag appellanten niet baten.

Het hof begrijpt de stellingen van appellanten in dit verband aldus dat
geintimeerden in de visie van appellanten naast een onrechtmatige daad,
bestaande uit het in het verkeer brengen van het DES-preparaat, gelijk hier
boven besproken, nog onrechtmatig jegens appellanten hebben gehandeld door in
strijd met hun rechtsplicht de DES-pil niet naar behoren op haar
deugdelijkheid te hebben onderzocht en door te verzuimen tegen de gevaren van
die pil te waarschuwen.

Daargelaten dat ook hier geldt dat het gestelde gebruik en het gestelde
verband tussen het gebruik en de aandoening, waaraan appellanten lijden of
hebben geleden, niet vaststaat, alsmede ook verder even buiten beschouwing
gelaten dat geintimeerden ontkennen dat het hunnerzijds in het verkeer
gebrachte DES-produkt door hen niet naar behoren op zijn deugdelijkheid zou
zijn beproefd, is voor zodanige aansprakelijkheid – het in het verkeer brengen
van het DES-produkt weggedacht – geen rechtsgrond aanwezig te achten, terwijl,
zelfs indien dit al anders zou zijn, in elk geval ook voor de hier gestelde
grondslag van de eis geen feiten zijn gesteld, die, indien bewezen, het
vereiste causaal verband tussen het gestelde nalaten en de pretense schade zou
kunnen aantonen.

Immers indien een nalaten als gesteld, dat vanuit het gezichtspunt van
appellanten bezien zou kunnen leiden tot aansprakelijkheid voor andermans
produkten, achterwege zou zijn gebleven en door geintimeerden zou zijn
gehandeld geheel conform de door appellanten aangenomen rechtsplicht, dan
staat daarmee nog niet zonder meer vast dat een gebruik van een ondeugdelijke
pil als te dezen volgens appellanten is geschied alsdan niet zou hebben plaats
gevonden.

Dit betekent dat ook grief IV vruchteloos is voorgesteld.

in het incidenteel(algemeen) appel en in het incidenteel (bijzonder)
appel van Dagra:

Blijkens het vorenoverwogen faalt grief I, evenals grief II, nu deze
laatste grief berust op verkeerde lezing van het bestreden vonnis.

zo in het principaal als in het incidenteel (algemeen) appel en het
incidenteel (bijzonder) appel van Dagra:

Al het bovenstaande leidt er toe, dat het vonnis, waarvan beroep, wat er
van de voorgestelde grieven verder zij, behoort te worden bekrachtigd.

in het principaal appel:

Appellanten dienen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van het principaal appel te worden verwezen.

in het incidenteel (algemeen) appel en in het incidenteel (bijzonder)
appel van Dagra:

Appellanten moeten als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van het incidenteel (algemeen) appel worden verwezen.

4. Beslissing.

Het hof:

zo in het principaal als in het incidenteel (algemeen) appel en in het
incidenteel (bijzonder) appel van Dagra:

Bekrachtig het vonnis waarvan beroep.

in het principaal appel:

Veroordeelt appellanten in de kosten van het principaal appel, tot op
deze uitspraak aan de zijde van geintimeerden begroot op ƒ 20.700,–.

in het incidenteel (algemeen) appel en het incidenteel (bijzonder) appel
van Dagra:

Veroordeelt appellanten in de kosten van het incidenteel (algemeen)
appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van geintimeerden begroot op ƒ
9.450,–.

Veroordeelt Dagra in de kosten van het incidenteel (bijzonder) appel,
tot op deze uitspraak aan de zijde van geintimeerden begroot op nihil .

Rechters

Mrs. Walkate, vice-president, Bockwinkel en Goes, raadsheren.