Instantie: Commissie gelijke behandeling, 5 november 1990

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is de directie van een vervoerbedrijf en bestaat uit een man
en een vrouw. Verzoekster heeft bij de wederpartij een vergunning voor
goederenvervoer ingediend. Om voor een vergunning in aanmerking te komen,
moeten de bestuurders van een bedrijf aan bepaalde voorwaarden voldoen.

De wederpartij hanteert een speciale (gunstige) gedragslijn ten aanzien
van gehuwden en samenwonenden. Verzoekster had bij haar vergunningaanvraag
vermeld dat de directieleden niet getrouwd waren, maar dat er wel sprake was
van een samenlevingsvorm. De wederpartij heeft vervolgens hierover vragen
gesteld tijdens een onderzoek ter plaatse. Een tijd later heeft de wederpartij
wederom een onderzoek ter plaatse ingesteld. Verzoekster heeft gesteld dat de
wederpartij onderscheid naar geslacht maakt omdat twee mannelijke
directieleden die een vergunning aanvragen, anders behandeld zouden worden dan
zij. Deze stelling van verzoekster is niet komen vast te staan. Geen strijd
met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 19 oktober 1990 verzocht de directie van … te Linschoten
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van
Verkeer en Waterstaat (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid op
grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB, Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster is de directie van een besloten vennootschap. De
directie heeft bij de wederpartij een vergunning aangevraagd om goederen te
mogen vervoeren. De wederpartij heeft naar aanleiding van deze aanvraag
tweemaal een onderzoek ingesteld, waarbij zij ook vragen gesteld heeft over de
relatie tussen de directieleden. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee onderscheid op grond van geslacht maakt in strijd met de WGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten weer te geven en
op elkaars standpunten te reageren.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen te verschijnen op
een zitting op 20 september 1991 om aldaar hun standpunten nader toe te
lichten.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw drs (directielid)

– dhr (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij

– dhr (hoofd afdeling goederenvervoer van de
Rijksverkeersinspectie district Noord-West)

– dhr (Rijksverkeersinspectie)

van de kant van de Commissie

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is de directie van een vervoerbedrijf. Het bedrijf is
sinds 13 oktober 1989 een besloten vennootschap (tevoren vennootschap onder
firma).

Verzoekster heeft op 27 september 1989 twee aanvragen om vergunningen
voor goederenvervoer ingediend bij de wederpartij; een voor binnenlands
vervoer en een voor grensoverschrijdend vervoer. Zij heeft op 2 april 1990
tevens om wijziging van genoemde vergunningen verzocht.

In een toelichting bij de aanvraag heeft verzoekster het volgende
vermeld: “Naast het kapitaal brengt mevrouw …. de leidinggevende
werkzaamheden in en haar vriend, de heer …., de chauffeurswerkzaamheden. Er
is geen sprake van een huwelijk, doch van een samenlevingsvorm”.

3.2. In de Wet Autovervoer Goederen (WAG, Stb. 1951, 342) zijn de
algemene regelen te vinden inzake het vervoer van goederen met vrachtauto’s.
De wederpartij is belast met de uitvoering van de WAG (artikel 1 WAG). Nadere
voorschriften zijn uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen
(UAG) (Besluit van 2 mei 1988, Stb. 209, houdende regels ter uitvoering van de
Wet Autovervoer Goederen (Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen 1988.).

Er is een Commissie Vergunningen Wegvervoer (CVW) die beschikkingen
neemt over aanvragen om vergunningen voor het binnenlands vervoer (artikel 10
WAG). De Commissie Grensoverschrijdend Beroepsgoederenvervoer beslist over
aanvragen voor het grensoverschrijdend vervoer (Regeling van de Minister van
Verkeer en Waterstaat van 17 mei 1988/No. V821 816 Directoraat-Generaal van
het verkeer, Hoofdafdeling Wetgeving, Bestuurlijke en Juridische Zaken, Stcrt.
102 (Regeling overdracht bevoegdheden grensoverschrijdend
beroepsgoederenvervoer).

De CVW moet haar beschikkingen nemen in overeenstemming met het beleid
dat door de Raad voor het vergunningenbeleid is vastgesteld (artikel 8b WAG)
(Bekendmaking Raad vor het vergunningen beleid in het wegvervoer, Stcrt. 12
februari 1990). De Raad voor het vergunningenbeleid in het wegvervoer is
belast met de nadere uitwerking van het te voeren beleid met betrekking tot
het verlenen van vergunningen (artikel 8 WAG).

In de gevallen dat de aanvraag om een vergunning tevens betrekking heeft
op grensoverschrijdend vervoer, vindt er coordinatie met de desbetreffende
commissie plaats. (Zie hoofdstuk IV van het vergunningenbeleid van de Raad.)

3.3. Het vergunningenbeleid van de Raad is als volgt.

De CVW dient vast te stellen of de bestuurders van een onderneming die
een aanvraag om een vergunning indienen, onder andere voldoen aan de eis
genoemd in artikel 56 van de WAG, te weten de vakbekwaamheid.

Aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan indien een natuurlijk
persoon in het bezit is van een door de wederpartij erkend vakdiploma, dan wel
van een door deze afgegeven ontheffing, en de vervoerwerkzaamheden binnen het
bedrijf permanent en daadwerkelijk leidt (zie ook artikel 118 UAG). Deze
laatste eis wordt voorgeschreven in artikel 3 van EG-richtlijn 74/561/EEG
(richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 november 1974
inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en
internationaal goederenvervoer over de weg, Publicatieblad EG no. L 372/324).

Om te beoordelen of een bestuurder de vervoerwerkzaamheden permanent en
daadwerkelijk leidt, voert de Raad het volgende beleid:

De vakbekwame persoon moet een natuurlijk persoon zijn, die in beginsel

– voor een redelijk bedrag op de loonlijst staat;

– een onbeperkte volmacht voor de vervoerwerkzaamheden heeft, of een
zodanige volmacht gelijk aan die van de meest gerechtigde bestuurder.

Of sprake is van een redelijke beloning zal van geval tot geval bekeken
worden aan de hand van de verrichte taken en de daarbij horende
verantwoordelijkheden, alsmede aan de aard en grootte van de onderneming.

Indien wordt voldaan aan bovengenoemde criteria, wordt in het algemeen
aangenomen dat betrokkene ‘de vervoerwerkzaamheden permanent en daadwerkelijk
leidt’. Indien er, ondanks het feit dat betrokkene voldoet aan de eisen, bij
de CVW twijfel bestaat over het feit of betrokkene de vervoerwerkzaamheden
permanent en daadwerkelijk leidt, zal de CVW de Inspecteur- Generaal van het
Verkeer verzoeken een onderzoek hiernaar in te stellen. Indien de twijfel
gegrond is, zal de Inspecteur- Generaal dit met redenen omkleed vermelden in
zijn advies aan de CVW.

De Raad schrijft een speciale gedragslijn voor ten aanzien van
ondernemingen die geleid worden door een echtpaar of samenwonenden. Die
gedragslijn houdt -voor zover hier van belang- het volgende in:

Indien een echtpaar een vennootschap onder firma of een besloten
vennootschap leidt en beide echtelieden staan ingeschreven als bestuurder in
het handelsregister, wordt er vanuit gegaan dat de man de vrachtauto bestuurt
en de vrouw (naast de huishoudelijke taken) de clienten van het bedrijf te
woord staat, de administratie voert en/of andere werkzaamheden voor het
bedrijf verricht. In dat geval wordt de vrouw -indien in het bezit van het
vereiste vakdiploma- aangemerkt als degene die permanent en daadwerkelijk de
vervoersactiviteit leidt, zonder verder onderzoek.

Bovenstaande geldt ook voor samenwonenden die langer dan een jaar op
hetzelfde adres verblijven.

3.4. In de onderhavige onderneming brengt het vrouwelijk directielid de
vakbekwaamheid in. Om voor vergunningverlening in aanmerking te komen moet zij
derhalve een door de wederpartij erkend vakdiploma bezitten, en daarnaast
daadwerkelijk en permanent de vervoerwerkzaamheden binnen de onderneming
leiden. Zij heeft een erkend vakdiploma aan de wederpartij overgelegd.

Om te beoordelen of het vrouwelijk directielid aan de laatstgenoemde eis
voldeed, heeft de wederpartij verzoekster een formulier toegestuurd, waarop
zij nadere vragen omtrent de vakbekwaamheid diende in te vullen.

Hetgeen zij had ingevuld op dit formulier omtrent de vakbekwaamheid van
het vrouwelijk directielid, gaf de wederpartij aanleiding om een onderzoek ter
plaatse in te stellen. Deze aanleiding was ontstaan door de volgende punten:

Uit de bij de aanvraag gevoegde stukken bleek dat de onderneming in
kwestie grensoverschrijdend vervoer wilde verrichten in opdracht van een
andere B.V.;

Uit de ingevulde vragenlijst bleek dat de planning van de
vervoerwerkzaamheden en de tariefvaststelling ook door deze andere B.V.
verricht werden;

Onduidelijk was wat de hoogte van de beloning van het vrouwelijk
directielid was in relatie tot de hoeveelheid tijd die zij aan de onderneming
besteedde.

Zij voldeed wel aan andere eisen die de wederpartij stelt aan
bestuurders van een onderneming.

3.5. Op 23 november 1989 werd het onderzoek verricht. Het onderzoek vond
niet plaats ten kantore van verzoekster, omdat deze hiertegen geprotesteerd
had, maar ten kantore van de wederpartij.

De wederpartij heeft, naar aanleiding van de toelichting bij de
aanvraag, aan het vrouwelijk directielid gevraagd of beide directeuren op een
adres woonden. Zij wilde op deze vraag niet ingaan, omdat zij vond dat hiermee
gediscrimineerd werd op grond van geslacht en burgerlijke staat.

De wederpartij heeft haar toen meegedeeld dat de beoordeling van haar
vakbekwaamheid zou worden bezien los van haar relatie.

Uit het onderzoek van de wederpartij bleek dat de onderneming van
verzoekster tot op die datum nog niet operationeel was en dat beide
directieleden nog elders werkzaam waren.

3.6. De wederpartij heeft op 1 december 1989 beide commissies
geadviseerd de gevraagde vergunningen te verlenen. Zij heeft verder
geadviseerd na circa 1 jaar een onderzoek in te stellen naar de vakbewaamheid
van het vrouwelijk directielid aangezien de betrokken onderneming op dat
moment nog niet operationeel was en de directieleden nog elders werkten.

Op 7 februari 1990 zijn beide aangevraagde vergunningen verleend voor de
duur van twee jaren.

De Commissie Grensoverschrijdend Beroepsgoederenvervoer heeft in een
begeleidende brief d.d. 8 februari 1990 bij haar beschikking van 7 februari
1990 reeds aan verzoekster meegedeeld dat zij na enige tijd een controlerend
onderzoek in het desbetreffende bedrijf zou doen plaatsvinden om vast te
stellen of daadwerkelijk aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan.

Op 31 augustus 1990 verzocht deze commissie de wederpartij een onderzoek
naar de vakbekwaamheid binnen de betrokken onderneming in te stellen, conform
het advies van de wederpartij.

Dit onderzoek heeft op 1 november 1990 plaatsgevonden, wederom ten
kantore van de wederpartij. Van dit onderzoek is een verslag opgemaakt.

De conclusie daarin luidt dat het vrouwelijk directielid niet aangemerkt
kan worden als vakbekwaam bestuurder omdat

zij niet de daarvoor nodige werkzaamheden verricht;

zij niet voor een (redelijk) bedrag op de loonlijst van de betrokken
onderneming vermeld staat;

zij geen arbeidsovereenkomst heeft.

De wederpartij verwijst in haar verslag naar een uitspraak van het
College van Beroep voor het Bedrijfsleven van

30 augustus 1989, no. 88/2621/92/116 in een zaak waarin een B.V. in
beroep is gegaan tegen het niet-verlenen van een vergunning door de CVW. Het
beroep werd door het College verworpen op grond van feiten die volgens de
wederpartij overeenkomst vertonen met de onderhavige casus.

Bij de conclusie van de wederpartij speelt tevens een rol dat het
vrouwelijk directielid aan de wederpartij had meegedeeld er niet zeker van te
zijn of ze wel in het bedrijf zou blijven werken. Het was namelijk mogelijk
dat de mededirecteur ook het vakdiploma -waarvoor hij inmiddels studeerde- zou
behalen.

De standpunten van partijen

3.7. Verzoekster stelt het volgende.

Het feit dat zij bij de aanvraag had gemeld dat er sprake was van een
samenlevingsvorm tussen de directieleden, was geschied op advies van een
werkgeversorganisatie in het beroepsgoederenvervoer. Deze organisatie had de
directieleden ervoor gewaarschuwd dat er waarschijnlijk problemen bij hun
vergunningaanvragen zouden ontstaan omdat de directie gevormd werd door een
man en een vrouw die niet met elkaar gehuwd waren of met elkaar samenwoonden.
Verzoekster was er op grond van haar principes tegen, om te vermelden dat er
sprake was van een samenlevingsvorm. Zij was van mening dat dit niet ter zake
diende te zijn. Bovendien wonen de directieleden in werkelijkheid niet op een
adres. Verzoekster heeft echter toch vermeld dat er sprake is van een
samenlevingsvorm tussen de directieleden, omdat de onderneming reeds een
vrachtauto besteld had en derhalve snel een vergunning nodig had.

De waarschuwing van de werkgeversorganisatie in het
beroepsgoederenvervoer was volgens verzoekster terecht, aangezien de
wederpartij tijdens het eerste onderzoek haar heeft meegedeeld dat zij nog
nooit had meegemaakt dat een mannelijk en een vrouwelijk directielid een
vergunning aanvroegen, terwijl ze niet getrouwd waren of samenwoonden. De
wederpartij heeft haar verder meegedeeld dat zij niet wist hoe met deze
situatie om te gaan.

Verzoekster is van mening dat de wederpartij, op het moment dat zij aan
haar had meegedeeld dat de prive-relatie tussen beide directieleden niet ter
zake deed, terstond het onderwerp had moeten laten rusten. Dit heeft de
wederpartij volgens verzoekster echter niet gedaan.

Verzoekster stelt dat de wederpartij vanwege het feit dat er een
vrouwelijk directielid was, de onderzoeken naar haar vakbekwaamheid heeft
ingesteld. Zij stelt voorts dat, ingeval er twee mannelijke directieleden een
vergunningaanvraag ingediend zouden hebben, de wederpartij geen (nader)
onderzoek uitgevoerd zou hebben.

Verzoekster is op grond van bovenstaande van mening dat de wederpartij
jegens haar onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de WGB.

3.8. De wederpartij stelt het volgende.

De reden dat zij vragen stelde omtrent de relatie tussen de
directieleden, is gelegen in het feit dat verzoekster daarvan zelf melding had
gedaan bij de aanvraag om een vergunning. Het belang van een mogelijke
relatievorm vloeit voort uit de – gunstiger- gedragslijn ten aanzien van
gehuwden/samenwonenden ingevolge het vergunningenbeleid van de Raad. Ook
indien twee mannen samenwonen, is de gedragslijn van toepassing. De relatie
tussen beide directieleden is een aantal malen ter sprake gekomen omdat
verzoekster zelf voortdurend daarop terugkwam.

De wederpartij stelt voorts dat de gevolgde procedure in onderhavige
kwestie de normale procedure is. In gevallen als de onderhavige wordt altijd
een nader onderzoek ingesteld, ook als er sprake is van twee mannelijke
directieleden. Er wordt derhalve ten aanzien van de geldende
vakbekwaamheidseis geen onderscheid tussen mannen en vrouwen gemaakt. De
wederpartij betwist bovendien dat het zelden voorkomt dat een mannelijk en een
vrouwelijk directielid die geen relatie met elkaar onderhouden, een vergunning
aanvragen.

Verder wijst de wederpartij er op dat in het onderhavige geval de
vergunning is toegewezen op grond van de (te verwachten) bestuurlijke inbreng
van het vrouwelijk directielid.

De wederpartij is op grond van bovenstaande van mening dat zij niet in
strijd heeft gehandeld met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid maakt/heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de WGB.

In artikel 2 WGB is bepaald dat het niet is toegelaten onderscheid te
maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de
toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het
vrije beroep.

Nu in artikel 2 WGB niet is bepaald tot wie het verbod om onderscheid
naar geslacht te maken zich richt, wordt aangenomen dat het verbod zich richt
tot een ieder die de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en
ontplooiing binnen het beroep ‘vervoerder van beroepsgoederen’ kan belemmeren
en derhalve ook tot de wederpartij.

4.2. Bij de beantwoording van de in geding zijnde vraag merkt de
Commissie allereerst op dat het uiteraard niet haar taak is om te beoordelen
of het vrouwelijk directielid aan de eis van vakbekwaamheid voldoet. De
Commissie is slechts bevoegd om te beoordelen of de wederpartij gedurende de
procedure van de vergunningaanvraag onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft
gemaakt in strijd met de WGB.

In dat verband overweegt de Commissie dan als volgt.

Verzoekster stelt in feite dat, indien er twee mannen de aanvraag om een
vergunning hadden ingediend, de wederpartij anders gehandeld zou hebben dan
zij nu gedaan heeft.

In de eerste plaats zou de wederpartij dan geen vragen gesteld hebben
omtrent de relatie tussen de directieleden. Verzoekster heeft met betrekking
tot dit punt aangevoerd dat zij de wederpartij te kennen had gegeven geen
prijs te stellen op dergelijke vragen. Verzoekster is van mening dat deze
kennisgeving afdoende had moeten zijn. Volgens verzoekster is de wederpartij
echter doorgegaan met vragen stellen omtrent de relatie.

In de tweede plaats zou er, ingeval er twee mannelijke directieleden
waren, geen (nader) onderzoek hebben plaatsgevonden naar de vakbekwaamheid.

Met betrekking tot de eerste stelling van verzoekster:

Aangezien verzoekster zelf had aangegeven dat er sprake was van een
samenlevingsvorm tussen de directieleden, is de Commissie van oordeel dat
-gegeven de bestaande gunstiger behandeling van verzoeken van
gehuwden/samenwonenden- een logisch gevolg hiervan was, dat de wederpartij ook
vragen heeft gesteld over de samenlevingsvorm. De wederpartij zou gelet op
haar beleid in deze zelfs in gebreke zijn gebleven indien dat niet was
gedaan.

De wederpartij heeft voorts betwist dat zij vragen bleef stellen over de
relatie nadat verzoekster te kennen had gegeven daarop geen prijs te stellen.
Zij stelt dat verzoekster zelf dit onderwerp meerdere malen ter sprake heeft
gebracht.

De Commissie kan, gelet op de verschillende lezingen van partijen, niet
achterhalen hoe de gesprekken tussen partijen in feite verlopen zijn. Zij
sluit echter niet uit dat de wederpartij onvoldoende tekst en uitleg gegeven
heeft, zodat er aan de zijde van verzoekster onduidelijkheid bleef bestaan
over de precieze redenen van het onderzoek ter plaatse. De Commissie kan
echter niet concluderen dat de wederpartij aldus onderscheid op grond van
geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 2 WGB.

Met betrekking tot de tweede stelling van verzoekster:

De Commissie vat, in tegenstelling tot verzoekster, het
vergunningenbeleid van de Raad aldus op, dat altijd aan de hand van
vragenlijsten een schriftelijk onderzoek wordt ingesteld naar de
vakbekwaamheid en in geval van twijfel bovendien een onderzoek ter plaatse. De
Commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de wederpartij ingeval er twee
mannelijke directieleden -in verder overeenkomstige omstandigheden- een
vergunning aanvragen, geen onderzoek instelt naar de vakbekwaamheid.
Verzoekster heeft verder geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot de
conclusie zouden kunnen leiden dat de wederpartij is afgeweken van de normale
procedure. De gedragslijn van de Raad voor het vergunningenbeleid ten aanzien
van gehuwden en samenwonenden is niet (expliciet) beperkt tot relatievormen
tussen personen van verschillend geslacht. Het is derhalve aannemelijk dat
indien twee samenwonende mannen de vragenlijst hadden ingevuld op de wijze van
verzoekster, de wederpartij aan hen dezelfde nadere vragen gesteld zou hebben
als aan verzoekster.

Derhalve kan de Commissie ten aanzien van dit punt evenmin vaststellen
dat de wederpartij jegens haar onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt
in strijd met artikel 2 WGB.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te
staan dat de Minister van Verkeer en Waterstaat jegens … te Linschoten
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 2 van de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

mr. E.F.A. van Buitenen, kamervoorzitter; drs. C.M. Sjerps, secretaris… te Linschoten; wederpartij: Minister van Verkeer enWaterstaat