Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 27 september 1990

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vrouw spande de procedure aan tegen haar buurman, tevens
adjunctdirecteur van de Sociale Dienst. De buurman spioneerde het priveleven
van de vrouw en stuurde vervolgens interne memo’s rond bij de Sociale Dienst,
wat tot stopzetting van haar uitkering leidde.

Afloop: Een kort geding in 1984 werd gewonnen; in het door de
tegenpartij ingestelde hoger beroep werd de vrouw in het ongelijk gesteld. De
vrouw is met ondersteuning van Rechtenvrouw naar de Hoge Raad gegaan. Deze
meende dat de adjunctdirecteur de privacy van de vrouw wel geschonden heeft.
Echter in bijzondere omstandigheden is het gerechtvaardigd. De Hoge Raad vindt
dat de lagere rechter nader moet onderzoeken of de vergaande inbreuk op de
privacy opweegt tegen het belang van controle in verband met het recht op
bijstand.

Het Hof bekrachtigt het vonnis van de President van de Rechtbank
Amsterdam van 10 mei 1984. De gedragingen van Van der K. waren onrechtmatig.

Volledige tekst

Het geding

1. Bij in kort geding gewezen vonnis d.d. 10 mei 1984 heeft de President
van de Rechtbank te Amsterdam aan van der K. op vordering van G. verboden
inlichtingen te verstrekken omtrent G. aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te
Edam of aan enige ander persoon of instelling. In hoger beroep heeft het
Gerechtshof te Amsterdam bij arrest d.d. 13 september 1984 dat vonnis
vernietigd en heeft het de vordering alsnog afgewezen. Bij arrest d.d. 9
januari 1987 heeft de Hoge Raad het arrest van dat Hof vernietigd met
verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing.

2. Na het arrest van de Hoge Raad heeft iedere partij ter rolle van het
hof een memorie genomen. Alleen Van der K. heeft de processtukken overgelegd.

Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing

3. Het Hof heeft te beantwoorden de vraag – aldus het arrest van de Hoge
Raad op bladzijde 17, middelste alinea – “of de te dezen door Van der K.
gemaakte inbreuk op het recht van G. op eerbiediging van haar persoonlijke
levenssfeer wordt gerechtvaardigd door het belang – kort samengevat – dat de
G.S.D. ter controle van de naleving van de ABW over deze gegevens zou
beschikken.”

4. Voor de beantwoording van die vraag is van belang (1) dat in het
arrest van de Hoge Raad het in beginsel onrechtmatige van de gedragingen van
Van der K. niet wordt gezien alleen als in het vermelden van de door Van der
K. gesignaleerde feiten en omstandigheden in de memo’s d.d. 3 april 1978 en 9
januari 1979 en (2) dat de gegevens welk hij sedertdien heeft doorgegeven geen
nieuwe feiten en omstandigheden betroffen

anders dan dat de in genoemde memo’s genoemde en ten tijde van het
laatste memo al geruime tijd bestaande relatie tussen G. en een bepaalde derde
voortduurde.

5. Voornoemd een en ander brengt mee dat de overige gedragingen van Van
der K., weergegeven in het arrest van de Hoge Raad onder 4.1 bij b en d,
welke, tesamen met genoemde memo’s, het gedrag van Van der K. in beginsel
onrechtmatig deden zijn volgens het arrest, niet werden gerechtvaardigd door
het hierboven bij 3 genoemde belang: de G.S.D. beschikte door beide memo’s
over voldoende gegevens. De omstandigheid dat Van der K. het desalniettemin
niet bij die memo’s heeft gelaten is dus voldoende grond voor de voorlopige
maatregel zoals door de president bij zijn vonnis van 10 mei 1984 gegeven. De
grieven leiden mitsdien niet tot vernietiging van dat vonnnis.

6. Evenmin leidt tot vernietiging het betoog van Van der K. op
bladzijden 4 en 5 van zijn memorie na verwijzing betreffende eisen van
“accessibility” en “foreseeability” – indien dat betoog na de verwijzing door
de Hoge Raad voor het eerst aan de orde zou kunnen worden gesteld – en wel
reeds daarom niet omdat het ten deze slechts gaat om een verbod aan Van der K.
bepaalde gedragingen te verrichten na de uitspraak van een daartoe strekkend
rechterlijk vonnis waarbij die gedragingen zijn getoetst aan in het vonnis
geformuleerde en dus voor Van der K. kenbare normen.

Beslissing

Het Gerechtshof:

bekrachtigt het bestreden vonnis van 10 mei 1984 van de president van de
rechtbank te Amsterdam;

veroordeelt Van der K. in de kosten van het hoger beroep;

begroot die kosten, voorzover gevallen aan de zijde van G. tot de
uitspraak op 13 september 1984 van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
op ƒ 3.900,–, te voldoen aan de griffier van dat hof die daarmee zal handelen
overeenkomstig artikel 57 b van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering;

begroot die kosten, voorzover gevallen aan de zijde van G. ter zake van
het geding na verwijzing door de Hoge Raad tot de uitspraak van dit arrest op
ƒ 1.500,– te voldoen aan de griffier van dit hof die daarmee zal handelen

Rechters

mrs. Van der Veen; Van Nieuwkuyk en Heyning-Plate.