Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De zogenaamde BOPA-regeling heeft tot gevolg gehad dat het bruto-
salaris van vrouwen, gehuwd met een ambtenaar, werd verlaagd met het bedrag
aan premie AOW/AWW, dat de man bij de aanslag premies volksverzekeringen zou
terugkrijgen. Naar aanleiding van prejudicile vragen heeft het Hof van
Justitie deze regeling in strijd geoordeeld met art. 119 EEG-Verdrag, voor
zover het de verlaging van het bruto-salaris, dat bepalend is voor de
berekening van uitkeringen e.d., betrof. De Centrale Raad van Beroep
verklaart het beroep ongegrond, aangezien voor klaagsters niet zozeer de
hoogte van het bruto-salaris van belang is als wel de teruggave van de
premies
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden is
hoger beroep ingesteld
– namens eiseres sub 1 tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te
‘s-Hertogenbosch van 21 juni 1988, nr. AW 1987/192 (TAR 1988, 177);
– namens eisers sub 2 tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te
Arnhem van 15 juni 1988, nr. AW 1987/82;
– namens eiseres sub 3 tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te
Amsterdam van 14 november 1988, nr. AW 1987/384;
– namens eiseres sub 4 tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te
‘s-Gravenhage van 15 november 1989, nr. ABP 1988/10500 (TAR 1990, 21), en
– door eiseres sub 5 tegen de uitspraak van het Ambtenarengerecht te
‘s-Gravenhage van 18 mei 1987, nr. AW 1986/1354 (TAR 1987, 136)
Namens gedaagden is van contra-memorie gediend, waarna door of namens
partijen nog nadere schrifturen (met bijlagen) aan de Raad zijn toegezonden
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van 1 mei 1990,
waar eiseressen sub 2, 3, en 5 in persoon zijn verschenen. Eiseressen sub 2
en 3 werden aldaar bijgestaan door Mr. J.G. de Vries Robb, advocaat te
‘s-Gravenhage, die zich liet vergezellen door mevr. Mr. M.H. van der Woude,
eveneens advocaat te ‘s- Gravenhage en mevr. Mr. H. Snijders-Borst.
Evengenoemde raadsman trad tevens op voor eiseressen sub 1 en 4. Voor
gedaagden is opgetreden Mr. G.R.J. de Groot, advocaat te ‘s-Gravenhage
II. MOTIVERING
Bij zijn arrest van 18 september 1984, nr. 23/83 (TAR 1984, 217) heeft
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak gedaan op enige
door deze Raad bij bevel van 20 januari 1983 geformuleerde en aan het Hof bij
brief van 14 februari 1983 voorgelegde vragen over de uitleg van artikel 119
van het EEG- Verdrag. Deze uitleg is door de Raad gevraagd in het kader van
een aantal bij hem toen aanhangige gedingen met betrekking tot de Wet
gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten en de daarmee verband
houdende uitvoeringsregelingen (de zgn. Bopa- regeling). Deze gedingen
betroffen afwijzende besluiten van de toenmalige gedaagden op verzoeken van
met een ambtenaar gehuwde vrouwelijke ambtenaren om over enige door hen
genoemde periode alsnog premie-AOW/AWW aan de belastingdienst te voldoen
Bij onder meer zijn uitspraak van 24 juni 1986, nr. AW 1981/B 3 (TAR
1986, 186) heeft de Raad vervolgens met vernietiging van de aangevallen
uitspraak het in dat geding bestreden afwijzende besluit nietig verklaard en
bepaald dat de gedaagde in dat geding een nieuw besluit diende te nemen met
inachtneming van die uitspraak van de Raad
Eiseressen hebben na kennisneming van deze uitspraak op onderscheiden
tijdstippen in 1986 aan de respectievelijke gedaagden verzocht om over de door
ieder van hen genoemde, onderling afwijkende doch alle in de periode 1973 tot
en met 1984 gelegen, tijdvakken het in verband met toepassing van de Bopa-
regeling (waarvan de werking voor wat betreft de hier aan de orde zijnde
materie inmiddels per 1 januari 1985 was geindigd) niet afgedragen bedrag aan
premie-AOW/AWW aan hen uit te keren danwel om alsnog tot afdracht van die
premie aan de belastingdienst over te gaan. Op deze vezoeken is door
gedaagden afwijzend beslist
Aan het evengestelde moet worden toegevoegd dat eiseres sub 1 op 12
februari 1980 een eerder verzoek had ingediend met betrekking tot het jaar
1979. Het tegen het op dit verzoek gevolgde afwijzende besluit ingestelde
beroep is van 17 juli 1981 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is
geen hoger beroep ingesteld. Eiseres sub 3 heeft op 14 oktober 1983 een
eerder verzoek ingediend met betrekking tot het jaar 1982. Tegen het
afwijzende besluit op dit verzoek is destijds geen beroep ingesteld
Op de in 1986 ingediende verzoeken is door gedaagden bij de thans in
geding zijnde besluiten eveneens afwijzend beslist. De tegen die besluiten
ingestelde beroepen zijn bij de in rubriek I van deze uitspraak genoemde
uitspraken allen ongegrond verklaard
De eerste rechters zijn tot dit oordeel gekomen na – kort samengevat –
te hebben overwogen dat de aangevochten besluiten het karakter dragen van
weigeringen om terug te komen van eerdere in rechte onaantastbaar geworden
besluiten, alsmede dat deze besluiten de ten aanzien van dergelijke
weigeringen geldende beperkte rechterlijke toetsing kunnen doorstaan
Ook de Raad dient thans in de eerste plaats te oordelen over het
karakter van de bestreden besluiten. Te dien aanzien komt hij tot een
gelijk oordeel als door de eerste rechters is verwoord. Het van de zijde
van eiseressen in dit verband aangevoerde kan daaraan niet afdoen. Hij
overweegt met name nog dat uit de aan eiseressen destijds verstrekte
(jaar)opgaven van onder meer het aan hen betaalde loon (voor wat betreft
eiseres sub 4:
invaliditeitspensioen) en voor hen voldane premie zeker voldoende
herkenbaar naar voren kwam dat voor hen geen premiebedragen dan wel niet de
volledige premie werden voldaan. Voorts ziet hij geen reden om in gevallen,
waarin het gemeenschapsrecht dan wel verdragsbepalingen aan de orde zijn,
omtrent de aard van dergelijke gevallen anders te oordelen dan in gevallen,
waarin uitsluitend nationaal-rechtelijke bepalingen een rol spelen. Voor
wat hetreft het gemeenschapsrecht verenigt de Raad zich met de conclusie, die
door de raadsman van gedaagden uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie
is getrokken met betrekking tot de vraag of aan gedaagden de bevoegdheid
toekomt (ook) in gevallen, waarin dat recht speelt, te weigeren op
onaantastbaar geworden besluiten terug te vallen
Terecht hebben de eerste rechters dus geconstateerd dat voor hen slechts
een beperkte toetsingsmogelijkheid open stond. Dat geldt evenzeer voor de
Raad
Ook hij zal – en dit stelt hij met nadruk vast – in de onderhavige zaken
dienen te oordelen over de vraag of gedaagden bij afweging van alle in
aanmerking komende belangen niet in redelijkheid tot hun standpunt hebben
kunnen komen dan wel anderszins in strijd hebben gehandeld met enig algemeen
rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Deze
toetsingsmaatstaf hanteert de Raad ook in het geding van eiseres sub 4,
waarbij moet worden opgemerkt dat – zoals hieronder nader zal worden vermeld –
in dat geding geen beroep meer wordt gedaan op art. 119 van het EEG-Verdrag
Overgaande tot beantwoording van evenvermelde vraag citeert de Raad in
eerste plaats wederom de beantwoording door het Hof van Justitie van de hem
door de Raad gestelde vragen, zoals vervat in het arrest van het Hof van 18
september 1984 en luidende:
“Een stelsel van sociale zekerheid waarin
1. de premie wordt berekend over het salaris van de werknemer, maar een
bepaald maximum niet kan overschrijden;
2. echtgenoten als een eenheid worden beschouwd en de premie – ook hier
tot het vastgestelde maximum – over hun gezamenlijke salaris wordt berekend;
3. de overheidsorganen gehouden zijn voor rekening van hun werknemers de
door deze verschuldigde premies af te dragen;
4. indien beide echtgenoten ambtenaar zijn, de ambtelijke werkgever van
de man als eerste premie moet afdragen en de ambtelijke werkgever van de vrouw
daartoe slechts gehouden is, voor zover het maximum door de voor rekening van
de man afgedragen premie niet wordt bereikt,
in strijd met het in art. 119 EEG-Verdrag vervatte beginsel van gelijke
beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, voor
zover de eruit voortvloeiende verschillen tussen het bruto-salaris van een met
een ambtenaar gehuwde vrouwelijke ambtenaar en dat van een mannelijke
ambtenaar rechtstreeks bepalend zijn voor de berekening van andere aan het
salaris gekoppelde voordelen, zoals afvloeiingsregelingen,
werkloosheidsuitkering, gezinstoelagen en credietfaciliteiten”
De Raad constateert dat het Hof geen andere grond voor strijd met het in
art. 2119 van het EEG-Verdrag vervatte beginsel heeft aangegeven dan die welke
is vermeld in de laatste alinea van dit citaat. Ook aan de Raad is een
dergelijke andere grond niet gebleken
In het in de laatste alinea van het antwoord van het Hof gestelde ziet
de Raad beslissende betekenis toegekend aan het discriminatoire effect van het
niet of slechts ten dele voldoen van premie voor een met een ambtenaar gehude
vrouwelijke ambtenaar op de berekening van door het Hof genoemde andere aan
het salaris gekoppelde voordelen. Vertaald in voor de in de onderhavige
gedingen aan de orde zijnde toetsing relevante termijn van “belang” strekt
art. 119 voornoemd in de onderhavige gevallen volgens het arrest uitsluitend
tot bescherming van het in de berekening/hoogte van de bedoelde voordelen
gelegen belang
Dit belang is evenwel niet het belang dat in casu aan de zijde van
eiseressen voor afweging in aanmerking komt. Hun belang ligt elders,
namelijk in het alsnog verkrijgen van in het verleden, in hun ogen ten
onrechte niet afgedragen premiebedragen, en dit geheel los van de vraag of zij
zich kunnen beroepen op eerstvermeld belang (hetgeen overigens niet het geval
is). Dat belang van eiseressen ziet de Raad, ook gelet op de overige tekst
van het arrest, geesnzins beschermd
Gelet hierop kan aan het hier voorliggend belang van eiseressen naar het
oordeel van de Raad niet een zodanig gewicht worden toegekend dat zou moeten
worden gezegd dat gedaagden niet in redelijkheid tot hun standpunt hebben
kunnen komen en met name niet dat het belang van eiseressen zou dienen te
prevaleren boven de van de zijde van gedaagden geschetste belangen
Al het van de zijde van eiseressen aangevoerde heeft de Raad niet tot
een ander oordeel kunnen leiden. Dit geldt ook voor de ten aanzien van
eiseressen sub 1 en sub 3 aangevoerde omstandigheid dat zij reeds eerder – dat
wil zeggen vr het expireren van de BOPA-regeling – een soortgelijk verzoek
hadden ingediend. In die omstandigheid ziet de Raad geen reden om – gegeven
het feit dat de op die verzoeken gevolgde besluiten nu eenmaal ook in rechte
onaantastbaar zijn geworden – ten aanzien van de door deze eiseressen thans
aangevochten besluiten, een andere toetsingsmaatstaf te hanteren
respectievelijk tot een ander oordeel te komen. De aangevoerde gronden
waarom de betrokken eiseressen destijds geen (verdere) actie hebben
ondernomen, kunnen daaraan niet afdoen
In de loop van de gedingen zijn van de zijde van eiseressen nog enige
andere, niet in eerdere gedingen rond de BOPA-regeling opgeworpen gronden
aangevoerd welke naar hun oordeel tot nietigverklaring van de bestreden
besluiten zouden moeten leiden. Voor wat betreft de gestelde
onverbindendheid van de BOPA- regeling wegens strijd met onder meer het
toenmalige art. N 9 van de Algemene burgerlijke pensioenwet overweegt de Raad,
overigens onder opmerking dat het hem bevreemdt dat deze met zoveel klem naar
voren gebrachte grief eerst thans is opgeworpen, dat hem geenszins is kunnen
blijken van een dergelijke strijd
Ten aanzien van de gestelde strijd van de regeling met art. 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (het
BuPo-Verdrag) alsmede met art. 7 van het Internationaal Verdrag inzake
economische, sociale en culturele rechten is de Raad niet tot het oordeel
kunnen komen dat van strijd, althans van een zodanige strijd dat de
onderhavige besluiten uit dien hoofde de hier aan de orde zijnde toetsing niet
zouden kunnen doorstaan, sprake is; thans daargelaten in hoeverre aan deze
verdragsbepalingen met betrekking tot de onderhavige zaken rechtstreekse
werking toekomt
In verband met dit laatste verdient nog vermelding dat blijkens het ter
zitting aangevoerde voor wat betreft eiseres sub 4, wier verzoek ziet op een
periode waarin zij een invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene burgerlijke
pensioenwet genoot, niet is volhard bij de aanvankelijk gestelde schending van
art. 119 van het EEG-Verdrag, doch uitsluitend een beroep is gedaan op art. 26
van het BuPo-Verdrag. Dit beroep moet reeds in verband met het zojuist ten
aanzien van art. 26 van het BuPo-Verdrag overwogene falen
Aangezien al het overigens namens eiseressen nog aangevoerde de Raad
evenmin tot een ander oordeel heeft kunnen leiden en hem niet is gebleken van
enige andere grond, waarop zou moeten worden geoordeeld, dat de bestreden
besluiten niet in stand kunnen blijven, beslist de Raad als volgt:
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraken