Instantie: Kantonrechter Eindhoven, 3 mei 1990

Instantie

Kantonrechter Eindhoven

Samenvatting


Een vrouw werkt als alphahulp is een particuliere huishouding. Ze valt
in een open trapgat en is lange tijd arbeidsongeschikt. De werkgeefster was op
uitdrukkelijk advies van de Regionale Raad voor de Gezinsverzorging verzekerd
tegen wettelijke aansprakelijkheid. De verzekeringsmaatschappij weigert echter
uit te betalen nu zij de werkgeefster niet aansprakelijk voor het ongeval
acht, omdat er geen sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. De vrouw
bestrijdt dit en wil procederen.

Beslissing RV: duizenden vrouwen zouden gebaat kunnen zijn met de
vaststelling dat zij onder de bescherming van art. 1638x Burgerlijk Wetboek
(plicht van de werkgever om werknemers tegen gevaren op de werkplek te
beschermen, met mogelijkheid tot schadevergoeding bij niet nakoming) vallen;
deze bepaling biedt immers betere mogelijkheden dan art. 1401 BW
(onrechtmatige daad, waarna vordering tot schadevergoeding mogelijk is).

Afloop: In een tussenvonnis besliste de kantonrechter dat er tussen de
alphahulp en haar werkgeefster wel degelijk sprake is van een
arbeidsovereenkomst.

Partijen zijn een schikking overeengekomen, waarbij de
verzekeringsmaatschappij de vrouw een bedrag van ƒ 10.000,- zal uitkeren.

Volledige tekst

OVERWEGENDE:

Eiseres heeft gevorderd gedaagde aansprakelijk te achten op grond van
het bepaalde in artikel 1638x van het burgerlijk Wetboek en gedaagde te
veroordelen om aan eiseres te voldoen een bedrag van ƒ 13.314,10 wegens
geleden materiele schade en voorts de schade welke nog niet vaststaat en nog
nader dient te worden opgemaakt bij staat van schaden, kosten en interessen en
te vereffen volgens de wet, alsmede een bedrag van ƒ 20.000,– wegens geleden
immateriele schade zulks vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek over vorenbedoelde bedragen te rekenen
vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift tot aan die der voldoening.

Tussen partijen staat het volgende vast als enerzijds gesteld en
anderzijds erkend althans ongenoegzaam betwist.:

Op 4 februari 1987 vond ten huize van gedaagde nagenoemd ongeval
plaats.

Tijdens uitvoering van schoonwerkzaamheden op dezelfde verdieping
waartoe eiseres opdracht had gekregen van gedaagde is eiseres in het trapgat
van de zogenaamde vlizotrap gevallen, welke trap bevestigd was aan een luik en
door het losmaken van twee beugels naar beneden gelaten kon worden, in welke
laatstgenoemde toestand de trap tijdens het ongeval verkeerde.

Om het trapgat was geen leuning geplaatst.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening met betrekking tot
de vraag of in casu artikel 1638x van het Burgerlijk Wetboek van toepassing
is.

Volgens gedaagde is dit niet het geval omdat er geen sprake is van een
arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek
tussen haar en eiseres en -ten overvloede- omdat doctrine en rechtspraak met
betrekking tot artikel 1638x van het Burgerlijk Wetboek alleen de veiligheid
in fabrieken en bedrijven betreffen en niet in private huishoudingen.

Gedaagde heeft haar standpunt, dat er geen sprake is van een
arbeidsovereenkomst tussen partijen als volgt toegelicht.

Eiseres was ten tijde van het ongeval als zogenaamde
Alphahulpverleenster bij gedaagde in de huishouding werkzaam.

Volgens gedaagde leert toetsing van de tussen eiseres en gedaagde ten
tijde van het ongeval bestaande Alpha-hulpovereenkomst, artikel 1637a van het
Burgerlijk Wetboek, dat de instelling die de Alpha-hulp in opdracht van het
Ministerie van W.V.C. regelt, in casu de Regionale Stichting voor
Maatschappelijke Dienstverlening te Valkenswaard, een zeer grote rol speelt
bij de vaststelling en uitbetaling van het loon;

-dat de instelling toetst of de werkzaamheden die verricht moeten worden
in het kader van de Alpha-hulpverlening zijn in te passen:

-dat de instellingen die de hulpverleners werft en selecteert en dat de
instelling bepaalt of een Alpha hulpverlener nog voorziet in de door de
instelling noodzakelijk geachte hulp op basis van de indicatie-criteria.

De Kantonrechter deelt het standpunt van gedaagde niet en is van
oordeel, dat er wel sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen als
bedoeld in artikel 1637a van het Burgerlijk Wetboek.

Immers het staat niet aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de
weg, dat een derde i.c. de Regionale Stichting voor Maatschappelijke
Dienstverlening te Valkenswaard een zeer grote rol speelt bij de vaststelling
en uitbetaling van het loon, althans indien partijen het daarover eens zijn
geworden. Dat dit het geval is blijkt uit het feit, dat partijen de
overeenkomst waarbij uitdrukkelijk wordt verwezen naar de Algemene Richtlijnen
en Arbeidsvoorwaarden voor uitvoering van Alpha-hulpverlening door een
instelling van gezinsverzorgins, goedgekeurd door het Minister van W.V.C. d.d.
1 september 1977 (zie proceducties II en III overgelegd bij conclusie van
antwoord) hebben ondertekend.

Ditzelfde geldt voor de andere door gedaagde gestelde bemoeienissen van
genoemde instellingen.

De stelling van gedaagde, dat doctrine en rechtspraak met betrekking tot
artikel 1638x van het Burgerlijk Wetboek alleen de veiligheid in fabrieken en
bedrijven betreffen en niet in private huishoudingen wordt door gedaagde niet
onderbouwd en behoort derhalve te worden gepasseerd.

De Kantonrechter is in ieder geval van mening, dat voor dat standpunt
geen argument te vinden is in de tekst van artikel 1638x van het Burgerlijk
Wetboek, nu daarin niet wordt gesproken van fabrieken en bedrijven waarin de
werkgever de arbeid doet verrichten, maar in het algemeen van lokalen, waarin
de werkgever de arbeid doet verrichten.

Niet valt in te zien waarom als een zodanig lokaal niet zou mogen worden
aangemerkt de zolderruimte van het huis van gedaagde, waar eiseres in opdracht
van gedaagde schoonmaakwerkzaamheden moest verrichten.

In de tweede plaats verschillen partijen van mening met betrekking tot
de vraag of gedaagde te kort geschoten is in het nakomen van
veiligheidsverplichtingen zoals omschreven in artikel 1638x lid 1 van het
Burgerlijk Wetboek.

Eiseres heeft dienaangaande betoogd dat van gedaagde redelijkerwijze had
kunnen worden verwacht, dat zij eiseres alleen werkzaamheden op zolder zou
hebben laten uitvoeren wanneer voordien de veiligheidsmaatregelen zouden zijn
getroffen.

Als zodanige veiligheidsmaatregelen worden door eiseres kennelijk
bedoeld: het plaatsen van een leuning om het trapgat of het plaatsen van een
extra luik op het trapgat.

Gedaagde heeft weliswaar betoogd, dat het in woonhuizen bepaald niet
gebruikelijk is, dat rond een vlizotrap een leuning staat of een extra luik
wordt geplaatst, doch de Kantonrechter acht zulks voor de beoordeling van de
thans aan de orde zijnde zaak niet van beslissende betekenis.

In de onderhavige zaak gaat het er immers om of gedaagde, als
werkgeefster, eiseres werkzaamheden op de zolder van haar huis mocht laten
uitvoeren in die situatie derhalve zonder het treffen van zodanige regelingen,
dat eiseres tegen het gevaar, zoals zich dat in casu heeft gerealiseerd, zover
was beschermd als redelijkerwijze in verband met de aard van de arbeid
gevorderd kan worden.

Concreet gesteld gaat het er om of van gedaagde gevorderd kon worden dat
zij een leuning om het trapgat zou plaatsen of een extra luik op het trapgat
alvorens eiseres de zolderruimte te laten schoonmaken.

Omtrent genoemde maatregelen heeft eiseres betoogd, dat deze technisch
gezien mogelijk moet worden geacht en zeker niet ongebruikelijk wanneer
veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de betreden woonruimte.

In casu echter had eiseres -alhoewel zij reeds gedurende enkele jaren
werkzaam was in de huishouding van gedaagde -volgens haar eigen stellingen-
nog nimmer via de vlizotrap de zolderruimte betreden.

Aangenomen behoort derhalve te worden dat gedaagde slechts eenmaal
eiseres, en wel op de dag van het ongeval, werkzaamheden heeft laten
verrichten in de zolderruimte.

In een zodanig geval kan naar het oordeel van de kantonrechter het
plaatsen van een leuning om het trapgat of het plaatsen van een extra luik op
het trapgat, redelijkerwijze niet in verband met de aard van de arbeid worden
gevorderd.

De vordering op grond van artikel 1638x van het Burgerlijk Wetboek wordt
derhalve afgewezen.

Eiseres heeft tenslotte nog betoogd, dat voorzover geen aansprakelijkheid
van gedaagde wordt aangenoemen op grond van artikel 1638x van het Burgerlijk
Wetboek gedaagde subsidiar aansprakelijk wordt geacht op grond van het
bepaalde in artikel 1638z van het Burgerlijk Wetboek.

Immers -aldus eiseres- kan er evenzeer van aansprakelijkheid sprake
zijn, indien de werknemer tengevolge van het ongeval in relatie tot de mate
van zijn schuld daaraan, zo onevenredig veel nadeel ondervindt dat, ook al is
het ongeval niet door toedoen van de werkgever ontstaan, het niet toekennen
van een redelijke tegemoetkoming in strijd met een goed werkgeverschap en/of
redelijkheid en billijkheid zou zijn.

Volgens gedaagde iser chter in casu geen sprake van omstandihgehden,
waaronder het billijk moet worden geacht, dat de werkgever een gedeelte van de
schade van de werknemer voor zijn rekening neemt.

De Kantonrechter acht het geraden op dit punt een comparitie van
partijen te gelasten voor het verstrekken van nadere inlichtingen en het
beproeven van een vereniging.

RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!

Alvorens nader te beslissen:

Gelast partijen in persoon, desgewenst vergezeld van haar gemachtigden,
te verschijnen ter terechtzitting van de Kantonrechter op dinsdag 26 juni 1990
te 11.00 uur voor het verstrekken van nadere inlichtingen en het beproeven van
een vereniging.

Rechters

Mr. K.M. van der Zanden, kantonrechter