Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Mevrouw S.-G., reeds jarenlang ongehuwd samenwonend met de heer S., is
op 14 november 1983 met hem in het huwelijk getreden. Haar echtgenoot die
ten tijde van de huwelijkssluiting reeds ouder was dan 65 jaar, is op 27
december 1987 overleden. Aan S.-G. wordt geen AWW-uitkering toegekend.
In tegenstelling tot de uitspraak van de Raad van Beroep Rotterdam van 17
april 1989, Rechtspraak Nemesis 1990 nr. 82, is het beroep in eerste instantie
ongegrond verklaard. Ook de Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep
van S.-G. ongegrond. De Centrale Raad van Beroep hanteert dezelfde
overwegingen als in zijn uitspraak van 28 februari 1990 (Rechtspraak Nemesis
1990 nr. 96 m.nt. LA) met als conclusie dat een ongelijk rechtsregime voor
ongehuwd samenwonenden in vergelijking met gehuwd samenwonenden geen
discriminatie betekent in de zin van art. 26 van het BuPo- Verdrag
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 maart 1988 heeft de Raad van Arbeid te Leiden
eiseres kennis gegeven van de beslissing dat aan haar geen pensioen of
uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW) toekomt
Ingevolge artikel XXVII, tweede lid, van de Wet van 26 november 1987,
Stb. 533, houdende samenvoeging van de Raden van Arbeid en de Sociale
Verzekeringsbank tot n organisatie, worden na het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet (1 april 1988) wettelijke procedures en
rechtsgedingen waarbij een Raad van Arbeid is betrokken, voortgezet door of
tegen de Sociale Verzekeringsbank
De Raad van Beroep te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraakvan 8 juni 1989
het namens eiseres tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond
verklaard
Namens eiseres is Mr. J. Kroes, candidaat-notaris te Hazerswoude, van
deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij beroepschrift zijn de gronden
voor het hoger beroep uiteengezet
Gedaagde heeft op 28 november 1989 van contra-memorie gediend
Namens eiseres heeft Mr. J. Kroes voornoemd bij schrijven van 12
december 1989 een reactie op de contra-memorie gegeven
Het geding is -gevoegd met de bij de Raad onder de nummers AWW 1989/7 en
AWW 1989/10 geregistreerde gedingen tussen H. Fromm en het bestuur der Sociale
Verzekeringsbank respectievelijk tussen evengenoemd bestuur en K.M. Maris-
behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 17 januari 1990, waar
eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door Mr. J. Kroes voornoemd als
haar raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door Mr. A. de
Leeuw, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank
II. MOTIVERING
De Raad gaat aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter
terechtzitting van de Raad uit van de volgende feiten
Eiseres, geboren 6 juli 1943, is op 14 november 1983 met W., geboren op
19 oktober 1894, in het huwelijk getreden. Haar echtgenoot is op 27
december 1987 overleden
Gedaagdes afwijzende beslissing berust op de grond dat eiseres niet
voldoet aan de in de AWW gestelde voorwaarden voor het recht op
weduwenpensioen of tijdelijke weduwenuitkering omdat:
“- haar echtgenoot W. ten tijde van de huwelijkssluiting reeds ouder was
dan 65 jaar;
– de echtelieden, voordat W. de 65-jarige leeftijd bereikte, niet eerder
met elkaar waren gehuwd;
– het huwelijk niet tenminste vijf jaren heeft voortgeduurd;
– uit het huwelijk geen kind is – of nog kan worden – geboren;
– eiseres niet eerder gehuwd is geweest en derhalve geen aanspraak op
weduwenpensioen zou hebben gehad wanneer zij niet zou zijn hertrouwd. “
Het van de zijde van eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep heef
t zij doen steunen op het betoog dat zij reeds vele jaren vr het huwelijk met
W. met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde en dat gedaagde in strijd
met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten, New York, 19 december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij
de Wet van 24 november 1978, Stb. 624, en van kracht geworden op 11 maart 1979
(hierna: IVBPR) een onderscheid maakt tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden
De eerste rechter is op grond van de uitspraak van het Comit voor de
rechten van de mens, bedoeld in artikel 28 en volgende van het IVBPR
(beslissing van 16 april 1987, nr. 180/1984, in de zaak Danning, gepubliceerd
in RSV 1988 nr. 201) tot het oordeel gekomen dat de bestreden beslissing niet
in strijd is met artikel 26 van het IVBPR
Namens eiseres is in hoger beroep in het bijzonder aangevoerd dat de
eerste rechter ten onrechte een beroep heeft gedaan op voornoemde beslissing
van het Comit voor de rechten van de mens, aangezien binnen de AWW en met name
in artikel 14, derde lid, onder a, van de AWW in strijd met artikel 26 van het
IVBPR een onderscheid binnen de categorie gehuwden wordt gecreerd
Gedaagde heeft bij contra-memorie in hoger beroep tegen evenvermelde
grief het volgende naar voren gebracht:
“De vraag die nog wel beantwoord dient te worden is of het bepaalde in
artikel 14, en derhalve ook het bepaalde in het eerste lid onder c en het
derde lid onder a der AWW in strijd is met artikel 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)
In verband hiermede nemen wij de vrijheid het volgende gedeelte uit onze
aan de Raad van Beroep te ‘s-Gravenhage gerichte brief d.d. 5 januari 1989 te
citeren:
Artikel 26 van het IVBPR luidt in de Nederlandse vertaling van de
authentieke teksten als volgt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige
bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook zoals ras, huidskleur,
geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. “
Naar onze mening is het bepaalde in artikel 14, en derhalve ook het bep
aalde in het eerste lid onder c en het derde lid onder a der AWW niet in
strijd met eerder geciteerd artikel 26 IVBPR
In de Memorie van Toelichting (Gedr.St. 5390.3) wordt opgemerkt dat in
het eerste lid van artikel 14 AWW enige gevallen worden aangegeven, waarin de
weduwe ook al was haar echtgenoot ten tijde van zijn overlijden verzekerd en
al voldoet zij ook overigens aan de voor het recht op weduwenpensioen of
tijdelijke weduwenuitkering gestelde voorwaarden, niet voor dit pensioen of
die uitkering in aanmerking komt. De bepaling in het eerste lid onder d van
het ontwerp (momenteel eerste lid onder c) sluit de weduwe uit van het recht
op weduwenpensioen en tijdelijke weduwenuitkering indien haar overleden
echtgenoot op de dag van de huwelijkssluiting de leeftijd van 65 jaar reeds
had bereikt of overschreden
Ook de SER adviseerde de weduwe in dit geval niet voor een uitkering in
aanmerking te doen komen. De SER acht de kans, dat een huwelijk met een
man, die 65 jaar of ouder is, in hoofdzaak in financile overwegingen –
waaronder die van een mogelijke aanspraak op weduwenpensioen een rol kunnen
spelen – zijn grondslag vindt, dermate groot, dat de Raad het redelijk
oordeelt in dergelijke gevallen geen aanspraak op pensioen te geven. Naast
hetgeen door de SER werd aangevoerd werd nog opgemerkt, dat bij de onderhavige
huwelijken de kans op het eerder overlijden van de man zoveel groter is dan
bij huwelijken op jongere leeftijd het geval is, dat het niet aangaat deze
bijzondere risico’s in een algemeen verzekeringsregeling, waaraan de gehele
bevolking haar bijdrage levert, op te nemen
Bij de wet van 25 mei 1962 werden in artikel 14 enige wijzigingen
aangebracht. Onder meer werd toen het tegenwoordige derde lid ingevoegd
De SVR pleitte er in zijn advies voor de uitsluitingsgrond van het
toenmalige artikel 14 eerste lid onder d (momenteel eerste lid onder c) niet
toe te passen indien het huwelijk vijf jaar of langer heeft geduurd (of uit
het huwelijk n of meer kinderen zijn geboren). De Regering kon met dit
advies instemmen
Gelet op de tekst van artikel 14 der AWW en het in de hiervoor gestelde
alinea, moet onzes inziens worden geconcludeerd dat er geen sprake is van
discriminatie zoals bedoeld in artikel 26 van het IVBPR omdat alle personen
die in dezelfde situatie leven (leefden) als klaagster niet in aanmerking
kunnen komen voor een pensioen of uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en
Wezenwet. “
Ter terechtzitting hebben partijen hun stellingen nader toegelicht
De Raad overweegt het volgende
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ingevolge de b
epalingen van de nationale wetgeving geen recht heeft op weduwenpensioen of
tijdelijke weduwenuitkering in de zin van de AWW
In dit geding -in hoger beroep- zijn partijen het er in de eerste plaats
niet over eens of eiseres, ondanks het feit dat zij geen vijf jaar met W.
gehuwd is geweest, maar wel voorafgaande aan het huwelijk op 14 november 1983
vele jaren met hem heeft samengewoond en een gemeenschappelijk huishouding
heeft gevoerd, als gevolg van de rechtswerking van artikel 26 van het IVBPR
aanspraak heeft op weduwenpensioen of tijdelijke weduwen-uitkering
overeenkomstig de aanspraak die een weduwe in dezelfde voor de beoordeling van
de aanspraak op pensioen of uitkering relevante omstandigheden, maar wier
huwelijk langer dan vijf jaar heeft geduurd, aan de AWW kan ontlenen. Het
geding spitst zich daarbij toe op de vraag of een ongelijk rechtsregime voor
ongehuwd samenwonenden in vergelijking met gehuwden een verboden onderscheid
in de zin van artikel 26 van het IVBPR inhoudt
Gelijk het Comit voor de rechten van de mens, bedoeld in artikel 28 en
volgende van het IVBPR, bij beslissing van 9 april 1987 als zijn oordeel in
voornoemde zaak Danning heeft uitgesproken, heeft de Raad in enige uitspraken
van 28 september 1989 betreffende de Ziekenfondswet (onder andere in ZFW
1988/5) overwogen dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden in
vergelijking met gehuwd samenwonenden daar geen discriminatie in de zin van
artikel 26 van het IVBPR inhoudt
In aansluiting hierop is de Raad, gegeven de huidige stand van de
maatschappelijke ontwikkelingen en rechtsontwikkeling geprojecteerd op een
materie als deze, van oordeel dat de in de AWW vervatte beperking tot de
weduwe waar het gaat om aan die wet te ontlenen aanspraken na het overlijden
van de verzekerde echtgenoot, (nog) geen in artikel 26 van het IVBPR verboden
onderscheid ten opzichte van de ongehuwd samenwonende inhoudt. Zoals de
Nederlandse Regering in genoemde zaak Danning heeft uiteengezet (zie
voornoemde publicatie in RSV op pagina 589, onder par. 8.4), worden op diverse
terreinen van de Nederlandse wetgeving, onder andere in het personen- en
familierecht, erfrecht en het huwelijksgoederenrecht, gehuwden anders
behandeld dan niet gehuwden. Ook in de AWW heeft de wetgever een dergelijke
keuze -ten gunste van gehuwden- gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is er
onvoldoende reden om aan te nemen dat de maatschappelijke omstandigheden en de
rechtsopvattingen op het gebied van huwelijk en samenwonen op het tijdstip in
dit geding van belang in zodanige mate verandering hebben ondergaan dat
evenbedoelde beperking in de AWW in strijd met artikel 26 van het IVBPR moet
worden geacht. Dat de wetgever in het kader van de recente
stelselherziening sociale zekerheid de gelijkstelling tussen gehuwden die niet
duurzaam gescheiden leven, en niet-gehuwden die duurzaam een gezamenlijke
huishouding voeren (tenzij het personen betreft tussen wie bloedverwantschap
in de 1e of 2e graad bestaat) ingaande 1 januari 1987 in diverse
sociale-verzekeringswetten inmiddels tot norm heeft verheven, brengt naar het
oordeel van de Raad nog niet zonder meer met zich mede dat de binnen de AWW
gehandhaafde beperking van de toekenning van een weduwenpensioen of tijdelijke
weduwenuitkering aan de weduwe een verboden onderscheid in de zin van artikel
26 van het IVBPR inhoudt. Zoals gedaagde in het beroepschrift in het in
rubriek 1 vermelde geding tegen K. heeft aangevoerd, staat het de Regering
vrij om ook waar geen sprake is van (verboden) discriminatie te streven naar
gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden
Partijen verschillen voorts van mening waar het gaat om de vraag of een
ongelijk rechtsregime binnen de groep gehuwden in strijd is met artikel 26 van
het IVBPR. Het gaat daarbij in dit geding om het eerste lid, onder c, en
het derde lid, onder a, van artikel 14 van de AWW
Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 14, eerste lid, onder c,
van de AWW -zoals weergegeven in de contra-memorie van gedaagde- is deze
bepaling, ingevolge welke de weduwe van het recht op weduwenpensioen of
tijdelijke weduwenuitkering is uitgesloten in het geval dat haar echtgenoot op
de dag van de huwelijkssluiting 65 jaar of ouder was -tenzij zij met deze
echtgenoot, vrdat hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt, reeds eerder gehuwd
is geweest- ingevoerd omdat de kans dat een huwelijk met een man die 65 jaar
of ouder is in hoofdzaak in financile overwegingen zijn grondslag vindt en de
kans dat de man eerder overlijdt, dermate groot moet worden geacht dat het
niet aangaat deze bijzondere risico’s in een algemene verzekeringsregeling op
te nemen. Bij de Wet van 25 mei 1962, Stb. 205, is het tegenwoordige
artikel 14, derde lid, onder a, in de AWW ingevoegd, ingevolge welke bepaling
voornoemde uitsluitingsgrond van het eerste lid, onder c, van artikel 14 van
de AWW, buiten toepassing blijft indien het huwelijk tenminste vijf jaren
heeft voortgeduurd. Gelet op vorenvermelde Memorie van Toelichting met een
ç
umentatie waaraan ook thans geldingskracht niet kan worden ontzegd, is naar
het oordeel van de Raad de door de wetgever in de desbetreffende onderdelen
van artikel 14 van de AWW aangebrachte beperking binnen de groep van gehuwden
op objectieve en redelijke criteria gebaseerd. De Raad komt op grond
hiervan tot de slotsom dat het eerste lid, onder c, en het derde lid, onder a,
van artikel 14 van de AWW niet in strijd zijn met artikel 26 van het IVBPR
Het vorenstaande brengt de Raad tot de volgende beslissing
III Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Rechters
Mrs Van de Veen, Van der Net en Garvelink-Jonkers