Instantie: Gerechtshof Arnhem, 16 januari 1990

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Ingevolge artikel 160 boek 1 BW eindigt een verplichting van een gewezen
echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding alimentatie te betalen aan de
ex-echtgenoot, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als ware zij
gehuwd

De uitlating van de vrouw dat zij haar ex-man wil uitmelken als een
melkkoe, is op zich genomen onvoldoende grond om haar relatie met haar vriend
een voor de man bijzonder grievend karakter toe te kennen. Aan deze
uitlating kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de vrouw niet wil
samenwonen omdat zij de alimentatie wil ontvangen. Er kunnen ook andere
redenen zijn dat de vrouw niet wil samenwonen

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De man moet ƒ
1.000,– (duizend gulden) alimentatie blijven betalen

Zie verder de uitspraken in deze zaak van de Rechtbank Zutphen d.d. 1
mei 1986, rolnummer 176e/86 en d.d 15 augustus 1989 rekestnummers 1655v/86 en
152v/89

Volledige tekst

(…)OVERWEGENDE:

Het geding in eerste aanleg:

Het hof verwijst naar de inhoud van de beschikking waarvan beroep, die
in fotocopie aan deze beschikking is gehecht

Het geding in hoger beroep:

De vrouw heeft bij voormeld beroepschrift aan het hof verzocht de
beschikking van de rechtbank te Zutphen van 15 augustus 1989 te vernietigen
met uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de te geven beschikking

De man heeft in zijn verweerschrift aan het hof verzocht de beschikking
van de rechtbank te Zutphen van 15 augustus 1989, zonodig onder aanvulling en
verbetering der gronden, te bekrachtigen, alsmede de te geven beschikking
uitvoerbaar bij voorraad te verklaren

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 1989.
Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. O.Z.K.
Banki, advocaat te Deventer en de man bijgestaan door mr. E.J.P.J.M.
Kneepkens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch

De vaststaande feiten:

De door de rechtbank in haar beschikking van 7 maart 1989 en in haar
beschikking van 15 augustus 1989 onder 1 en 3, eerste alinea, vastgestelde
feiten staan – voor zover hierna niet aangevuld en verbeterd – ook in hoger
beroep vast, nu zij door geen van beide partijen zijn bestreden

Eveneens onbestreden is gebleven het oordeel van de rechtbank dat de
verklaringen van de gehoorde getuigen, in onderling verband en afzonderlijk
gezien, niet tot de conclusie kunnen leiden dat de vrouw samenleeft met een
ander als ware zij met deze gehuwd en dat met name niet is gebleken van een
in principe constante samenwoning en van een wederzijds verzorgen

Beoordeling:

1. Ingevolge artikel 160 boek 1 Burgerlijk Wetboek -voorzover ten deze
van belang- eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde
van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer
deze is gaan samenleven met een andere als waren zij gehuwd

2. Tussen partijen staat in hoger beroep onbestreden vast dat van een
zodanig samenleven van de vrouw met een ander niet is gebleken

3. Nu anderzijds tussen partijen vaststaat dat de vrouw een
liefdesrelatie onderhoudt met een andere man, zou zulks voor de aanspraak van
de vrouw op alimentatie weliswaar van belang kunnen zijn, doch – gelet op de
beperkte strekking van artikel 160 – alleen dan, indien die relatie invloed
heeft op haar behoeftigheid, dan wel een voor de man zo grievend karakter
heeft dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voortgaat
met alimentatiebetaling aan de vrouw

4. Van invloed van de relatie op de behoeftigheid van de vrouw is ten
processe niet gebleken

5. Voor het oordeel of die relatie een voor de man bijzonder grievend
karakter heeft, moet er van worden uitgegaan dat het aangaan en hebben van
een liefdesrelatie door een van echt gescheiden vrouw in het algemeen geen
wangedrag jegens haar ex-echtgenoot oplevert. Feiten en omstandigheden die
juist met betrekking tot deze relatie tot een ander oordeel zouden moeten
leiden zijn noch gesteld noch gebleken

6. Zulks geldt met name ook voor de door de rechtbank in
rechtsoverweging 3 weergegeven uitlating van de vrouw jegens een der
getuigen, “de man te zullen uitmelken als een melkkoe”. Die uitlating moet
worden gezien in de context waarin zij is gedaan, te weten bij een gesprek met
de getuige R., die de vrouw bij een – volgens haar verklaring blijkbaar
onaangekondigd – bezoek aan haar heeft gezegd dat zij zich “niet kon
begrijpen hoe iemand die gescheiden was en een nieuwe relatie was aangegaan
evengoed nog alimentatie kon trekken van haar gewezen man”

Dat de vrouw op die kritische opmerking mogelijk aldus heeft gereageerd,
is op zich genomen onvoldoende grond om haar relatie met haar vriend een voor
de man bijzonder grievend karakter toe te kennen. In het midden kan dan ook
blijven of -zoals de vrouw aanbiedt te bewijzen – dat bewuste gesprek heeft
plaatsgevonden op een moment dat de getuige R. reeds de vriendin van de man
was

7. Ook kan aan deze uitlating van de vrouw niet de gevolgtrekking worden
verbonden dat – zoals de rechtbank overweegt – bij de vrouw met betrekking
tot de inrichting van haar liefdesrelatie voorop heeft gestaan, de
alimentatieplicht van haar gewezen echtgenoot onverlet te laten

8. Tenslotte acht het hof – anders dan blijkbaar de rechtbank – zeer wel
mogelijk, dat partners in een liefdesrelatie om andere dan alimentaire
overwegingen niet verkiezen hun levens totaal te integreren, zodat de
rechtbank aan haar andersluidende oordeel ten onrechte gevolgtrekkingen heeft
verbonden met betrekking tot de geloofwaardigheid van de verklaring van de
vrouw, een zodanige integratie om anderen redenen niet te wensen

9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de beslissing van de
rechtbank – wat er zij van de afzonderlijke grieven van de vrouw – niet in
stand blijven en moet het verzoek van de man alsnog worden afgewezen

Nu partijen gewezen echtgenoten zijn zal het hof de kosten compenseren
zoals hierna geschiedt

Beschikkende in hoger beroep, vernietigt de beschikking van de rechtbank
te Zutphen van 15 augustus 1989; wijst het verzoek van de man tot wijziging
van het vonnis van die rechtbank van 1 mei 1986; compenseert de kosten van
het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt

Rechters

Mrs. Trijbits. van der Grinten, den Hartog en Mooy als griffier