Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Echtgenoten van de gedaagden zijn directeur en tevens enig aandeelhouder
van de vennootschappen. De vennootschappen zijn werkgever van de gedaagden
Eisers hebben gedaagden medegedeeld, dat de verplichte verzekeringen van
gedaagden ingevolge de ZW, WW, WAO en ZFW met ingang van 1 januari 1989 zullen
worden beeindigd zulks onder de overweging dat gedaagde niet langer uit hoofde
van haar arbeidsverhoudingen als werkneemster in de zin van die wetten kunnen
worden aangemerkt
Eisers achten het al dan niet bestaan van de huwelijksband voor de
beoordeling van de verzekeringsplicht in arbeidsrelaties als in de onderhavige
gevallen van doorslaggevende betekenis. Artikel 1637i BW bepaalt dat een
tussen echtgenoten aangegane arbeidsovereenkomst nietig is, en de strekking
van dit artikel brengt met zich mee dat het enkele bestaan van een
huwelijksband tussen de directeur/grootaandeelhouder en de echtgenote (tevens
werkzaam in de vennootschap) leidt tot afwezigheid van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking (in het bijzonder de voorwaarde gezagsverhouding) tussen
genoemde partijen. De Raad van Beroep volgt deze redenering niet. De
Raad komt tot het oordeel dat eisers, door de thans aan de orde zijnde
beslissingen uitsluitend te baseren op het -in het geding in eerste aanleg en
in hoger beroep naar voren gebrachte- standpunt dat gedaagden in verband met
de uitspraak van de Raad van 4 oktober 1985 in samenhang met (slechts) artikel
1637i van het Burgerlijk Wetboek per 1 januari 1989 niet langer verzekerd zijn
te achten en dat aldus geen aandacht aan de feitelijke omstandigheden van de
gevallen behoeft te worden geschonken, aan hun beslissingen een onjuiste
motivering ten grondslag hebben gelegd. Wegens strijd met het algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur dat een beslissing moet worden gedragen door
een toereikende, deugdelijke motivering, kunnen de bestreden beslissingen
daarom geen stand houden
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 29 juli 1987, 12 februari 1988 respectievelijk 26
januari 1988 hebben eisers 1, 2 respectievelijk 3 aan X., Y., respectievelijk
Z. mededeling gedaan van de beslissing om haar verplichte verzekering
ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet (hierna: ZW, WW, WAO en
Zfw) uit hoofde van haar dienstbetrekking ingaande 1 januari 1989 te
beeindigen. Aan die beslissingen zijn vrijwel gelijkluidende overwegingen
ten grondslag gelegd, die in de beslissing van 29 juli 1987 van eiser 1 als
volgt geformuleerd:
“U bent werkzaam voor BV Accountantskantoor A., van welke vennootschap
uw echtgenoot alle geplaatste aandelen bezit
Omdat uw echtgenoot de feitelijke macht heeft in de algemene vergadering
van aandeelhouders van de vennootschap en uw arbeidsverhouding tot haar in
overwegende mate beheerst wordt door uw relatie tot uw echtgenoot kan uw
arbeidsverhouding niet als een dienstbetrekking worden aangemerkt, bij
gebreke van de daarvoor vereiste gezagsverhouding. Evenmin kan uw
arbeidsverhouding tot de vennootschap bij wetsduiding met een
dienstbetrekking worden gelijkgesteld, omdat u uw arbeid verricht in een
arbeidsverhouding welke in overwegende mate door de familierelatie (tot de
directeur) wordt beheerst
Op grond van het voorgaande kunt u niet worden aangemerkt als werknemer
in de zin van de hierboven genoemde sociale werknemersverzekeringswetten,
zodat u in beginsel niet als verplicht verzekerde voor die wetten kunt gelden
Ondanks het bovenstaande bent u op het ogenblik wel verzekerd ingevolge
de sociale werknemersverzekeringswetten, als gevolg van de omstandigheid dat
personen die in omstandigheden verkeren als waarin u verkeert tot voor kort,
ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, wel als
werknemer in de zin van sociale verzekeringswetten werden beschouwd
Naar de mening van de bedrijfsvereniging vloeit echter uit de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep van 4 oktober 1985, gepubliceerd in
Rechtspraak Sociale Verzekering 1986 nr. 21 voort dat niet alleen
directeuren-grootaandeelhouders van naamloze en besloten vennootschappen, maar
ook de echtgenoten c.q. echtgenotes van voormelde directeuren in de toekomst
niet meer als werknemers, en dus als verplicht verzekerd, kunnen gelden
De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 4 oktober 1985 de
bedrijfsverenigingen opgedragen, per concreet geval een beslissing te nemen
omtrent het al of niet beeindigen van lopende verzekeringen van personen die
ingevolge de nieuwe jurisprudentie van de Raad niet langer verzekerd behoren
te zijn, en daarbij aangegeven, op welke feiten en omstandigheden de
bedrijfsverenigingen acht moeten slaan om te komen tot een correcte
afwikkeling van de hier aan de orde zijnde overgangssituatie
Met inachtneming van de aanwijzingen van de Centrale Raad van Beroep
heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging besloten, dat uw verplichte
verzekering voor de sociale werknemersverzekeringswetten moet worden
beeindigd, en wel met ingang van 1 januari 1989. Het bestuur heeft hierbij
onder meer overwogen, dat de thans door de verplichte verzekering ingevolge de
Ziektewet, de WAO en de Ziekenfondswet gedekte risico’s op een acceptabele
wijze kunnen worden gedekt, hetzij op de particuliere verzekeringsmarkt,
hetzij door vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en de WAO. Zo’n
mogelijkheid bestaat niet met betrekking tot het werkloosheidsrisico, maar
naar het oordeel van het bestuur is deze omstandigheid niet van zo groot
belang, dat daarom uw verplichte verzekering zou moeten worden gecontinueerd
.”
De Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraken van 6 juli 1988 en
5 oktober 1988 de bestreden beslissing van 29 juli 1987 ten aanzien van X.
respectievelijk die van 12 februari 1988 ten aanzien van Y. vernietigd met
bepaling dat eiser 1 respectievelijk 2 een nieuwe beslissing neemt met in
achtneming van hetgeen in de respectieve aangevallen uitspraken is overwogen
De Raad van Beroep te Utrecht heeft bij uitspraak van 24 mei 1989 het
door Z. tegen de beslissing van 26 januari 1988 ingestelde beroep gegrond
verklaard en de bestreden beslissing vernietigd
Eisers zijn tegen evenvermelde uitspraken in hoger beroep gekomen bij de
Raad. In aanvullende beroepschriften, gedateerd respectievelijk 6 september
1988, 17 januari 1989 en 19 september 1989 zijn de -vrijwel eensluidende-
gronden vervat voor de verzoeken aan de Raad de aangevallen uitspraken te
vernietigen en de bestreden beslissingen alsnog te bevestigen
Z. heeft bij brief van 5 oktober 1989 (met bijlagen) van contra-memorie
gediend
Namens Y. heeft Mr. J.W. Mathies, werkzaam bij Deloitte, De Boer en Van
Keulen, belastingadviseurs te Amsterdam, bij brief van 5 december 1989 (op
dezelfde dag ingekomen bij de Raad) een reactie op het haar regarderende
aanvullend beroepschrift van 17 januari 1989 gegeven, van welke brief de
gemachtigde ter na te melden zitting de inhoud in essentie heeft weergegeven
De gedingen zijn -gevoegd (ook) met het bij het Raad onder nummer WW
1989/256 geregistreerde geding tussen het bestuur van de Bedrijfsvereniging
voor Hotel-, Restaurant-, Cafe-, Pension- en Aanverwante Bedrijven en
behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 6 december 1989, waar
voor eisers is verschenen Mr. H.P. Awater, werkzaam bij het Gemeenschappelijk
Administratiekantoor. Gedaagde X. is in persoon verschenen, bijgestaan door
Mr. R. Veenendaal, advocaat te Rijswijk Zuid-Holland als haar raadsman.
gedaagde Y. verscheen bij gemachtigde Mr. J.W. Mathies voornoemd en gedaagde
Z. is in persoon verschenen
II. MOTIVERING
Gedaagde X., die geboren is op 22 november 1937, is blijkens de
gedingstukken als administratief medewerkster gedurende drie dagen per week
werkzaam bij Administratiekantoor A., tevens Centraal Administratiekantoor
voor het beroepsvervoer BV, gevestigd te Rijswijk Zuid-Holland
Gedaagde Y., die geboren is op 20 juni 1946, is als administratief
medewerkster sedert 3 januari 1983 werkzaam bij Cleve en Zn. BV, gevestigd te
Rotterdam
Gedaagde Z., die geboren is op 8 april 1942, is sedert 4 april 1978 als
procuratiehoudster
Van deze vennootschappen zijn de echtgenoten van gedaagden directeur en
tevens enig aandeelhouder (hierna: dga)
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 oktober 1985, Premie
1983/24, -onder meer- gepubliceerd in RSV 1986, nr 21 en AB 1986, 38, heeft
de Federatie van Bedrijfsverenigingen in de Circulaire C775 van 17 september
1986, -onder meer gepubliceerd in de delen 9, 11 en 12 van Kluwers Sociale
Verzekeringen bij artikel 3 van de ZW (punt 8.8), de WAO (punt 8.8) en de WW
(punt 8.8)-, richtlijnen vastgesteld voor de beoordeling van de
verzekeringsplicht, alsmede voor de afwikkeling van de verplichte verzekering
van personen die op grond van die nieuwe richtlijnen niet meer verzekerd zijn
met inbegrip van een uitzonderingsclausule voor situaties waarin beeindiging
van de verplichte verzekering in strijd zou komen met de vereiste
zorgvuldigheid. Eisers conformeren zich volledig aan deze richtlijnen.
Overeenkomstig richtlijn 1 van evenvermelde circulaire C775 hebben eisers de
echtgenoten van gedaagden, allen dga, niet langer aangemerkt als werknemers in
de zin van de onder 1 genoemde sociale-verzekeringswetten en hebben eisers
besloten hun verzekering ingevolge die wetten per 1 januari 1989
overeenkomstig de evenbedoelde circulaire C775 als beeindigd te beschouwen.
In richtlijn 6 van evenvermelde circulaire C775 is vermeld dat een
echtgeno(o)t(e) van een niet-verzekerde dga niet verzekerd is ingevolge de
meerbedoelde sociale-verzekeringswetten
In evengenoemde uitspraak van de Raad van 4 oktober 1985, heeft de Raad
onder meer als zijn oordeel te kennen gegeven dat -anders dan naar eerdere
jurisprudentie van Raad- de vraag of de arbeidsverhouding van een dga van een
NV c.q. een BV tot die vennootschap valt te beschouwen als een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, evenals de arbeidsverhouding van
ieder ander die op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst voor derden
tegen betaling werkzaamheden verricht, dient te worden beantwoord aan de hand
van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij overwoog de Raad dat
in het geval van een dga van een NV c.q. een BV de feitelijke omstandigheden
in het algemeen onaannemelijk maken dat er van zo’n arbeidsovereenkomst
sprake is, daar een dga -voor zover niet anders blijkt- de feitelijke macht
in de algemene vergadering van aandeelhouders (het hoogste orgaan van de
rechtspersoon) heeft, hetgeen niet te rijmen valt met de essentiele kenmerken
van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (onder meer
ondergeschiktheid en werkgeversgezag)
Met verwijzing naar vorenvermelde uitspraak van 4 oktober 1985, hebben
eisers bij de onder I vermelde bestreden beslissingen gedaagden medegedeeld,
dat de verplichte verzekeringen van gedaagden ingevolge de ZW, WW, WAO en Zfw
met ingang van 1 januari 1989 zullen worden beeindigd, zulks onder de
overweging dat gedaagden niet langer uit hoofde van haar vorenaangegeven
arbeidsverhoudingen als werkneemster in de zin van die wetten kunnen worden
aangemerkt
Aan deze beslissingen liggen blijkens de gedingstukken en het
verhandelde ter terechtzitting van de raad onder meer overwegingen van eisers
ten grondslag, die in de onder I vermelde aanvullende beroepschriften als
volgt zijn geformuleerd:
“Naar de mening van ondergetekende vloeit uit de uitspraak d.d. 4
oktober 1985 (RSV 1986/21) voort dat niet slechts de arbeidsverhouding van de
directeur/grootaandeelhouder, doch ook de arbeidsverhouding van hun
echtgenotes weer materieel dient te worden getoetst
Ondergetekende doet deze opvatting op de navolgende argumenten steunen
Uw Raad trok – zoals vermeld – zowel voor 1968 als in de periode van
1968 tot 1985 een lijn als het ging om de verzekeringsplicht van de
directeuren als om die van hun echtgenotes. Gezien deze uniformiteit in
benaderingswijze vermag ondergetekende niet in te zien, dat uw Raad met de
uitspraak d.d. 4 oktober 1985 (RSV 1986/21) heeft beoogd deze uniformiteit te
doorbreken, in die zin dat de arbeidsverhouding van de
directeur/grootaandeelhouder materieel zou moeten worden getoetst, terwijl
ten aanzien van de echtgenotes een formele toetsing aangewezen zou blijven
Voorts is naar de mening van ondergetekende uit de uitspraak (d.d. 4
oktober 1985) zelve af te leiden, dat uw Raad de uniformiteit in
benaderingswijze wenst te handhaven. Uw Raad overweegt namelijk, dat u
voldoende grond aanwezig acht om terug te komen op bovenvermelde rechtspraak
(die van RSV 1969/40 en RSV 1969/41)
De uitspraak d.d. 10 december 1968, zoals gepubliceerd in RSV 1969 onder
41 betreft de beoordeling van de verzekeringsplicht van de echtgenote van een
directeur/grootaandeelhouder
Ondergetekende meent – met inachtneming van het vorenstaande – dat de
beoordeling van de verzekeringsplicht van echtgenotes en andere familieleden
van directeuren/grootaandeelhouders als volgt dient te geschieden
Ondergetekende is van mening, dat in de situatie, waar de directeur van
een vennootschap op basis van zijn aandelenbezit de feitelijke macht in de
algemene vergadering van aandeelhouders en zodoende ook in de gehele
vennootschap heeft, het werkgeversgezag niet uitgaat van de vennootschap (de
rechtspersoon), maar van de directeur/grootaandeelhouder. Dit brengt naar het
oordeel van ondergetekende met zich mee, dat bij de beoordeling van het
werknemerschap (de verzekeringsplicht) van de overige – in de vennootschap
werkzame – personen de relatie tot de directeur/grootaandeelhouder en niet
tot de vennootschap moet worden beoordeeld, meer in het bijzonder dat moet
worden beoordeeld of bedoelde personen in een gezagsverhouding tot
vorenbedoelde directeur staan .”
Eisers zijn van oordeel dat deze benaderingswijze in de onderhavige
gevallen aan de orde is: alle geplaatste aandelen van de vennootschappen zijn
in het bezit van de echtgenoten/dga. Voorts achten eisers blijkens de
evenbedoelde aanvullende beroepschriften -anders dan de eerste rechters- voor
de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen elk der gedaagden en haar
echtgenoot/dga het bepaalde in artikel 1637i van het Burgerlijk Wetboek (BW),
alsmede de jurisprudentie van uw Raad en de Hoge Raad der Nederlanden
dienaangaande van doorslaggevende betekenis, waarna wordt gesteld:
“Ondergetekende is – anders dan de Raad van Beroep – van mening, dat
artikel 1637i BW, bepalende dat een tussen echtgenoten aangegane
arbeidsovereenkomst nietig is, alsmede de strekking van genoemd artikel van
het Burgerlijk Wetboek, met zich meebrengen dat het enkele bestaan van een
huwelijksband tussen de directeur/grootaandeelhouder en de echtgenote (tevens
werkzaam in de vennootschap) leidt tot de afwezigheid van een
privaatrechtelijke dienstbetrekking (in het bijzonder de voorwaarde
gezagsverhouding) tussen genoemde partijen .”
Eisers achten -naar verder in de aanvullende beroepschriften is
aangegeven- het al dan niet bestaan van de huwelijksband voor de beoordeling
van de verzekeringsplicht in arbeidsrelaties als in de onderhavige gevallen
van doorslaggevende betekenis
De eerste rechters hebben dit oordeel bij de onder I vermelde uitspraken
voor onjuist gehouden
De Raad dient in deze gedingen de vraag te beantwoorden of eisers
terecht bij de bestreden beslissingen hebben besloten dat gedaagden per 1
januari 1989 niet langer uit hoofde van haar dienstbetrekkingen bij de
vennootschappen verplicht verzekerd zouden zijn ingevolge de meerbedoelde
sociale-verzekeringswetten
De Raad overweegt dienaangaande het volgende
De Raad kan onderschrijven het standpunt van eisers dat te dezen de
arbeidsverhouding van de echtgeno(o)t(e) van de dga tot de vennootschap
materieel getoetst dient te worden
De Raad kan eisers echter niet volgen in hun hierboven aangehaalde
benaderingswijze dat in situaties als de onderhavige, waarbij de directeur
van een vennootschap op basis van zijn aandelenbezit de feitelijke macht in
de algemene vergadering van aandeelhouders en zodoende in de gehele
vennootschap heeft, het werkgeversgezag niet uitgaat van de vennootschap, maar
van de dga, en dat bij de beoordeling van het werknemerschap van (en de
verzekeringsplicht ten aanzien van) andere in de vennootschap werkzame
personen -in casu de echtgenoten- per definitie de relatie tot de dga en niet
tot de vennootschap moet worden beoordeeld
Met deze opvatting miskennen eisers immers dat zich laat denken dat aan
een BV c.q. NV als rechtspersoon ook in situaties als hier aan de orde de
hoedanigheid van wederpartij bij het aangaan van een overeenkomst niet kan
worden ontzegd, alsmede dat door een BV c.q. NV in situaties als hier aan de
orde zeker reeel werkgeversgezag kan worden uitgeoefend
De arbeidsverhouding van een echtgeno(o)t(e) van een dga zal naar het
oordeel van de Raad dienen te worden getoetst aan de gangbare materiele
maatstaven voor de beoordeling of een arbeidsverhouding valt te beschouwen
als en arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, dat wil zeggen dat aan de
in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende
vereisten zal moeten zijn voldaan, te weten de verplichting tot persoonlijke
dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding.
Daarbij zal -uiteraard aan de huwelijksrelatie- evenals aan (andere nauwe
relaties, familiebanden-) materiele betekenis toekomen in het geheel van de
feitelijke omstandigheden
De Raad overweegt voorts, eisers niet te kunnen volgen in hun standpunt
dat artikel 1637i van het Burgerlijk Wetboek te dezen van beslissende
betekenis is. In artikel 1637i van het Burgerlijk Wetboek is uitsluitend
geregeld dat een tussen echtgenoten aangegane overeenkomst nietig is.
Ingeval van een overeenkomst met een rechtspersoon, in deze gedingen een
vennootschap, is artikel 1637i van het Burgerlijk Wetboek niet aan de orde en
valt dus niet op goede grond te stellen dat arbeidsovereenkomst die tussen
een vennootschap en de echtgeno(o)t(e) van de dga van die vennootschap is
gesloten, nietig zou zijn op grond van dat wetsartikel
De Raad komt aldus tot het oordeel dat eisers, door de thans aan de orde
zijnde beslissingen uitsluitend te baseren op -in het geding in eerste aanleg
en in hoger beroep naar voren gebrachte- standpunt dat gedaagden in verband
met meervermelde uitspraak van de Raad van 4 oktober 1985 in samenhang met
(slechts) artikel 1637i van het Burgerlijk Wetsboek per 1 januari 1989 niet
langer verzekerd zijn te achten, en dat aldus geen aandacht aan de feitelijke
omstandigheden van de gevallen behoeft te worden geschonken, aan hun
beslissingen een onjuiste motivering ten grondslag hebben gelegd. Wegens
strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een beslissing
moet worden gedragen door een toereikende, deugdelijke motivering, kunnen de
bestreden beslissingen daarom geen stand houden
Nu ook de eerste rechters zij het op gedeeltelijk andere gronden een
vernietiging van de bestreden beslissingen hebben uitgesproken, volgt uit al
hetgeen hiervoor is overwogen dat het hoger beroep van eisers geen doel treft
.De Raad concludeert aldus tot ongegrondverklaring
Die ongegrondverklaring van het hoger beroep van elk der eisers leidt
er, gelet op artikel 80a, tweede lid, der Beroepswet, toe dat van iedere
afzonderlijk een recht van ƒ 200,- dient worden geheven
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep, recht doende in naam der Koningin!
Verklaart het hoger beroep van elk der eisers ongegrond
Rechters
Mr. J.H. van der Veen, voorzitter; Mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, Jhr.mr. H.J. van Kinschot, leden