Instantie
Raad van Beroep Roermond
Samenvatting
Heeft verweerder terecht en op goede gronden op de aan klager toegekende
toeslag op het ouderdomspensioen een korting van 18% toegepast? De korting
geschiedde krachtens een bepaling die inhield dat van verzekering krachtens
(onder andere) de AOW was uitgezonderd de echtgenote van een man die wegens
(onder meer) arbeid in het buitenland zelf niet ingevolge de AOW was
verzekerd. Die uitsluiting was van kracht, zelfs al had de desbetreffende
vrouw, gedurende de periode(s) van arbeid in het buitenland van de echtgenoot
in Nederland als werkneemster gewerkt
Een dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote
in het buitenland werkzaam was
Per 1 april 1985 is echter in de AOW (artikel 13) – zij het in
gewijzigde vorm – het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het
ouderdomspensioen wordt toegepast voor in het verleden – op basis van de
destijds geldende bepalingen – niet verzekerde tijdvakken
De Raad acht het duidelijk dat klaagster, die laatstelijk tot haar
vijfenzestigste verjaardag een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, onder
de personele werkingssfeer van de derde EG-richtlijn valt, zodat zij daaraan
in beginsel rechten kan ontlenen. Tevens staat art. 26 BuPo-verdrag in de
weg aan het toepassen van een korting op een AOW-uitkering op grond van art.
13 lid 1 AOW juncto art. 2 lid 1 sub j, KB 557
Dit heeft tot gevolg dat het aan klaagster per september 1988 toegekende
ouderdomspensioen niet mocht worden vastgesteld onder toepassing van een
korting wegens niet verzekerde tijdvakken, voor zover deze is gebaseerd op de
eerder beschreven voor 1 april 1985 bestaande discriminerende wetgeving
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden beslissing
Beslissing van verweerder dd. 26 mei 1988
Kenmerk: EG/AO 458967-00D
2. Terechtzitting
Datum: 29 november 1989
Klager niet verschenen
Verweerder verschenen bij gemachtigden Mw. Mr. L. Smith-Boot, Mw. Mr.
H.S. van Zanten en Dhr. H. Kamperman
3. Feiten
Bij beslissing van 26 mei 1988 is aan klager met ingang van 1 augustus
1987 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede
een toeslag op dat ouderdomspensioen toegekend
Dat ouderdomspensioen is door verweerder vastgesteld op 82% van het
krachtens de AOW geldende volledige ouderdomspensioen en de toeslag op 82%
van de volledige toeslag. Deze kortingen worden gemotiveerd door verwijzing
naar de tijdvakken, gedurende welke klager respectievelijk zijn echtgenote
niet verzekerd geweest zouden zijn ingevolge de AOW
Tegen die beslissing is beroep ingesteld op in het klaagschrift
aangevoerde gronden. Het beroep is gericht tegen de hoogte van de toeslag
De door verweerder terzake van dit beroep overgelegde stukken zijn op 31
oktober 1988 aan klager toegezonden
Desverzocht heeft klager bij brieven van 23 november 1988 en 21 augustus
1989 informatie verstrekt over het arbeidsverleden van zijn echtgenote en
hemzelf
4. Bewijsmiddelen
De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting
5. Motivering
In dit geding is punt in geschil het antwoord op de vraag of verweerder
terecht en op goede gronden op de aan klager toegekende toeslag op het
ouderdomspensioen een korting heeft toegepast van 18%
De Raad heeft dienaangaande het volgende overwogen
Verweerder is tot de zojuist bedoelde korting gekomen op basis van het
bepaalde artikel 13, lid 2 aanhef en sub a van de AOW in verbinding met
bepalingen van opeenvolgende besluiten inzake uitbreiding en beperking van de
kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen, welke inhielden dat de
echtgenote van een in het buitenland werkende en op grond daarvan niet
ingevolge de volksverzekeringen verzekerde man, eveneens van de kring van
verzekerden was uitgesloten
Door klager is gesteld dat zijn echtgenote in de desbetreffende periode
zelf in Nederland werkzaamheden in loondienst heeft verricht en dat uit dien
hoofde premies voor de volksverzekeringen op haar verdiensten zijn ingehouden.
Gelet op de duidelijke tekst van de vorenbedoelde bepalingen, vermag het
door klager gestelde niet aan de uitsluiting van zijn echtgenote af te doen.
Enkel beoordeeld naar Nederlands recht moet verweerders beslissing derhalve
voor rechtens juist worden gehouden
De Raad ziet echter aanleiding zich te buigen over de vraag of
bepalingen van internationaal recht, welke van hogere orde zijn dan de
nationale wetgeving, in casu aan toepassing van de vorengenoemde korting op
de toeslag in de weg staan
In dat verband is het van belang vast te stellen dat de zojuist bedoelde
kortig (mede) het gevolg is van een voor 1 april 1985 geldende bepaling,
welke was vervat in opeenvolgende Koninklijke Besluiten inzake uitbreiding en
beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen, zulks
laatstelijk in artikel 2, eerste lid sub j van het Koninklijk Besluit van 19
oktober 1976, Staatsblad 557. Die bepaling hield in dat van verzekering
krachtens (onder andere) de AOW was uitgezonderd de echtgenote van een man
die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland zelf niet ingevolge de AOW
verzekerd was
Een dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote
in het buitenland werkzaam was
In het kader van de bedoeling van de wetgever om ingaande 1 april 1985
de gelijkstelling van mannen en vrouwen in de AOW te bewerkstelligen, is de
vorenbedoelde bepaling van het Besluit inzake uitbreiding en beperking van de
kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen per die datum geschrapt
Na 1 april 1985 is echter in de AOW (artikel 13 lid) -zij het in
gewijzigde vorm- het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het
ouderdomspensioen wordt toegepast voor in het verleden -op basis van de
destijds geldende bepalingen-niet verzekerde tijdvakken
Dezelfde regeling is gaan gelden voor de per die datum in de AOW
geintroducerde toeslag voor gehuwden met een echtgenoot die jonger is dan 65
jaar (artikel 13 lid 2 van de AOW)
Daarbij wordt echter het verzekeringsverleden van de echtgenoot in
aanmerking genomen
De Raad moet dan ook vaststellen dat de vorenomschreven vervallen
bepaling van het “Besluit inzake uitbreiding en beperking van de kring van
verzekerden ingevolge volksverzekeringen” na 1 april 1985 blijft door werken
zowel in reeds toegekende als in nog toe te kennen ouderdomspensioenen en
toeslagen
Voorts kan hij niet om de conclusie heen dat die bepaling een
rechtstreeks onderscheid maak tussen mannen vrouwen, nu blijkens de tekst
daarvan slechts vrouwen daar door getroffen worden. De vraag die een en
ander nu oproept is of de doorwerking van de onderwerpelijke – op zichzelf
discriminerend te achten – uitsluitingsbepalingen in de aanspraken op toeslag
door normen van internationaal recht verhinderd wordt
Op verzoek van de Raden van Beroep te Utrecht en Groningen heeft het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) zich bij arrest van 27
juni 1989 uitgesproken over de betekenis van de richtlijn van Raad van de
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7 (de derde richtlijn)
voor een drietal gevallen, waarin kortingen op het ouderdomspensioen van
gehuwde vrouwen waren toegepast als gevolg van de vorenomschreven regel tot
uitsluiting van de verzekering ingevolge de AOW. Het Hof heeft in dat arrest
voor recht verklaard:
“1. Artikel 2 van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
moet aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op
personen die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op
personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de
in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen
werkzoekenden zijn
2. Het voorgaande wordt niet ander, wanneer de betrokkene zijn
werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is
geweest voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn
3. Een persoon die niet onder artikel 2 van richtlijn 79/7 valt, kan
geen beroep doen op artikel 4 ervan .”
Terugkerend naar het onderhavige geval oordeelt de Raad op basis van de
voorhanden gegevens dat klager weliswaar onder de personele werkingssfeer van
de derde richtlijn valt, maar dat zulks niet geldt voor zijn echtgenote. Dat
betekent naar het oordeel van de Raad dat de derde richtlijn de wetgever niet
voorschreef om ten aanzien van klagers echtgenote het beginsel van gelijke
behandeling door te voeren, zodat klager geen beroep kan doen op de werking
van die richtlijn om de korting op de hem toegekende toeslag te verhinderen
De Raad zal nu onderzoeken of het in geding zijnde samenstel van
bepalingen, die tot een korting op de toeslag leiden, in casu buiten
toepassing moet blijven vanwege strijd met artikel 26 van het internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Dat artikel luidt
– in de Nederlandse vertaling van de authentieke tekst – als volgt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en
doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras,
huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of ander status .”
Het leidt geen twijfel dat deze verdragsbepaling (mede) van betekenis is
voor het terrein van de sociale zekerheids wetgeving, waartoe de AOW behoort
Naar het oordeel van de Raad doet zich voorts in beginsel ten aanzien
van de hier aan de orde zijnde wetgeving een in de zojuist geciteerde
verdragsbepaling verboden onderscheid voor, nu er een categorie mannen is,
bij wie op grond daarvan een korting op de toeslag op het AOW-pensioen wordt
toegepast terwijl zulks niet gebeurt bij vrouwen, die terzake in geheel
gelijke omstandigheden verkeren. Zulks is het gevolg van het feit dat de
korting op de toeslag gebaseerd is op het verzekeringsverleden van de
echtgenoot. Dat was op zijn beurt tot 1 april 1985 voor gehuwde vrouwen
afhankelijk van het feit dat haar (toenmalige) echtgenoot in het buitenland
verzekerd is geweest. Het omgekeerde heeft echter nimmer gegolden
Zulks betekent nog niet zonder meer dat er sprake is van strijd met
artikel 26 van het IVBPR. Dat is namelijk slechts het geval als de zojuist
aangeduide ongelijke behandeling niet berust op redelijke en objectieve
gronden
De Raad acht het daaromtrent in de eerste plaats van belang aan te geven
dat naar zijn visie ten aanzien van de onderhavige problematiek weinig ruimte
aanwezig te achten is voor het aanvaarden van een rechtvaardigingsgrond als
zojuist bedoeld. De Raad is immers van oordeel -zoals blijkt uit een viertal
uitspraken van heden- dat vrouwen, bij wie op grond van de meergenoemde
uitsluitingsbepalingen een korting op het AOW-pensioen heeft plaatsgevonden en
die tot de personenkring van de derde richtlijn behoren, een beroep op die
richtlijn kunnen doen om te verhinderen dat die kortingen nog kunnen worden
toegepast. Het ligt dan in de rede dat voor andere, die naar nationaal recht
geen wezenlijk andere positie in de AOW hebben, zoveel mogelijk hetzelfde
resultaat wordt bereikt, als dezelfde bepalingen getoetst worden
Binnen de beperkte ruimte die hij daarvoor ziet zal de Raad nu nagaan of
er een rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte onderscheid is aan te wijzen
Van de kant van verweerder is ter terechtzitting het volgende betoogd:
“De SVB is van mening dat voor de uitsluiting van de gehuwde vrouw op
grond van de bepalingen in het KB 557 en vorige KB’s inzake uitbreiding en
beperking wel degelijk redelijke en objectieve gronden zijn aan te voeren
De uitsluiting van de gehuwde vrouw over tijdvakken waarover de man in
het buitenland werkte en aldaar verzekerd was, hield verband met de
omstandigheid dat de man in het algemeen in het buitenland pensioen opbouwde
dat ook voor de echtgenoot bestemd was
Het werd niet nodig c.q. onwenselijk geacht dat zowel in Nederland als
in het buitenland aanspraken werden opgebouwd .”
De Raad kan verweerder in die redenering niet volgen
Daargelaten kan worden welke betekenis toekomt aan de stelling dat er
voor de uitsluiting van de gehuwde vrouw redelijke en objectieve gronden
bestonden ten tijde van het van kracht zijn van de desbetreffende bepalingen.
Naar de zienswijze van de Raad kan de aanwezigheid van zodanige gronden na
1 april 1985 in ieder geval niet meer staande gehouden worden. Vanaf die
datum gelden immers in de AOW zelfstandige uitkeringsrechten voor mannen en
vrouwen, ook als zij gehuwd zijn. In dat systeem ligt niet voor de hand dat
de aanspraken (ten behoeve) van de vrouw gekort worden op gronden die
afgeleid zijn van het verzekeringsverleden van haar echtgenoot. Daarbij komt
nog dat bepaald niet vaststaat dat het verlies aan rechten van de vrouw
steeds gecompenseerd wordt door aanspraken van haar echtgenoot in het
buitenland
De Raad vermag dan ook in verweerders argumentatie geen reden te zien om
in dit geval geen strijd met artikel 26 IVBPR aanwezig te achten. Ook
overigens ziet de Raad geen rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte
onderscheid
In verband met het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet resteert nu de
vraag of artikel 26 IVBPR in casu ook rechtstreekse werking heeft. In de
lijn van het vorenoverwogene acht de Raad het ook op dit punt aangewezen aan
te sluiten bij de derde richtlijn. De Raad beschouwt daarom artikel 26 IVBPR
ten aanzien van de hier aan de orde zijnde regelgeving vanaf 23 december 1984
als rechtstreeks werkend
De Raad is dan ook tot de zienswijze gekomen dat artikel 26 IVBPR in de
weg staat aan het toepassen van een korting op een toeslag ingevolge de AOW
op grond van artikel 13 lid 2 van de AOW juncto de thans vervallen maar nog
wel doorwerkende bepalingen van de opeenvolgende “Besluiten inzake
uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de
volksverzekeringen” betreffende de uitsluiting van de echtgenote van een niet
verzekerde man
Nu in casu op basis van de zojuist bedoelde regels na 23 december 1984
een korting op de toeslag op het AOW-pensioen van klager, is toegepast kan de
bestreden beslissing niet in stand gelaten worden en dient verweerder een
nieuwe beslissing dienaangaande te nemen
In het vorenoverwogene ligt de volgende beslissing besloten
6. Beslissing
De Raad van Beroep te Roermond, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing voor zover daarbij een korting is toegepast ten opzichte van het
volledige ouderdomspensioen; bepaalt dat verweerder op dat punt een nieuwe
beslissing neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
bepaalt dat verweerder het door klaagster terzake van dit beroep gestorte
griffierecht volledig aan haar vergoedt
Rechters
Mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter, G.H.F. Faessen en A. van Mamerenals leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A.A.P. Steyven als griffier