Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Bestaat er tussen partijen een overeenkomst tot het verrichten van
enkele diensten of is hier sprake van een arbeidsovereenkomst gedurende de
periode van januari 1981 tot en met februari 1987
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er tussen eiseres en gedaagde geen
civielrechtelijke arbeidsovereenkomst heeft bestaan maar overeenkomsten tot
het verrichten van enkele diensten zijn gesloten
De Rechtbank oordeelt dat er sprake was van werk in ondergeschiktheid
van de LSOB. Bij het beeindigen van het dienstverband van V. op 1 maart
1987 was in ieder geval sprake van een voortgezette dienstbetrekking in de zin
van artikel 1639 f, lid 4 BW, zodat de LSOB de voor beëindiging van een
dienstverband voor onbepaalde tijd geldende regels in acht had moeten nemen en
V. na verkregen toestemming van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau
had moeten opzeggen
Het aan V. gegeven ontslag per 1 maart 1987 is nietig en de overeenkomst
is pas door de ontbinding door de kantonrechter met ingang van 1 februari 1988
beeindigd
Volledige tekst
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Voor de procesgang in eerste instantie wordt verwezen naar het in deze
zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 1 augustus 1988 gewezen vonnis
Bij dagvaarding is V. van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij
daarop gevolgde memorie heeft zij acht grieven aangevoerd. Bij memorie van
antwoord heeft de LSOB de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen hun
zaak doen bepleiten door hun procureurs overeenkomstig de overgelegde
pleitnotities. Het proces-verbaal van de terechtzitting bevindt zich bij de
stukken
Tenslotte hebben partijen stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis
in hoger beroep
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld
2. Bij inleidende dagvaarding heeft V. gevorderd
I. te verklaren voor recht
a. dat de arbeidsverhouding tussen partijen die van een
civielrechtelijke arbeidsovereenkomst is;
b. dat het door gedaagde gegeven ontslag ingaande 1 maart 1987 nietig
is;
II. de LSOB te veroordelen tot betaling van het overeengekomen loon, op
basis van (laatstelijk) een uurhonorarium van ƒ 43,19 bruto ten belope van
ƒ 1.485.74 bruto per maand vanaf 1 maart 1987, vermeerderd met de wettelijke
verhoging en met de wettelijke rente, totdat de arbeidsovereenkomst tussen
partijen rechtsgeldig zal zijn beeindigd;
III. de LSOB te veroordelen tot feitelijke tewerkstelling van V. in de
overeengekomen funktie
3. Bij vonnis van 1 augustus 1988 heeft de kantonrechter de vorderingen
aan V. ontzegd en haar veroordeeld in de kosten van het geding
De kantonrechter heeft daartoe overwogen:
1. dat tussen partijen ten processe vaststaat, als enerzijds gesteld en
anderzijds erkend, dan wel niet, of althans onvoldoende weersproken, alsmede
ten dele gestaafd door de in het geding gebrachte producties:
a. dat eiseres vanaf omstreeks eind 1980 tot omstreeks februari 1987
lessen gezondheidskunde heeft gegeven in het kader van de door gedaagde
georganiseerde opleiding van bejaarden-verzorgenden;
b. dat eiseres laatstelijk voor het geven van bedoelde lessen van
verzoekster een vergoeding ontving van ƒ 43,19 bruto per uur;
c. dat gedaagde sinds maart 1987 geen opleiding als vorenbedoeld meer
organiseert en ook niet meer mag organiseren, zodat het werk van eiseres in
verband met het geven van de hier bedoelde lessen met ingang van maart 1987
is komen te vervallen;
d. dat eiseres er reeds gedurende een aantal jaren van op de hoogte was,
dat de hier bedoelde opleiding te eniger tijd nog slechts zou mogen worden
gegeven aan scholen voor beroepsonderwijs en dat als gevolg daarvan het werk
van eiseres in verband met de hier bedoelde lessen zou komen te vervallen;
e. dat gedaagde bij brief van 19 februari 1987 (productie bij
akte-verzoek van eiseres van 29 juli 1987) eiseres heeft medegedeeld, dat
(thans) de laatste opleiding tot bejaardenverzorgende wordt afgesloten;
f. dat eiseres, zich op het standpunt stellend, dat tussen partijen van
kracht was een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, de terstond hiervoor
onder e. bedoelde brief heeft opgevat als een ontslagaanzegging en vervolgens
tijdig de nietigheid van dat, door haar als zodanig opgevatte, ontslag heeft
ingeroepen;
g. dat gedaagde telkens wanneer eiseres wederom de lessen
gezondheidskunde zou gaan geven, in het kader van een door gedaagde
georganiseerde opleiding voor bejaarden-verzorgende, zulks schriftelijk aan
eiseres heeft bevestigd (producties I tot en met XII bij antwoord);
h. dat de Kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 21 december
1987 -gegeven op verzoek van de gedaagde ten deze- de arbeidsovereenkomst
tussen partijen -voor het geval in rechte mocht komen vast te staan, dat er
tussen partijen zodanige overeenkomst bestaat- heeft ontbonden met ingang van
1 februari 1988, zodat -voor zover er tussen partijen een arbeidsovereenkomst
zou hebben bestaan- deze in elk geval is geeindigd met ingang van 1 februari
1988;
i. dat er voor eiseres bij gedaagde sedert maart 1987 geen ander passend
werk voorhanden was;
j. dat gedaagde aan eiseres kennelijk heeft betaald al datgene, waarop
eiseres tot maart 1987 uit hoofde van de door eiseres gegeven lessen jegens
gedaagde aanspraak kon maken;
2.A. dat eiseres stelt, dat met betrekking tot de door haar vanaf
omstreeks eind 1980 tot omstreeks februari 1987 gegeven lessen
gezondheidskunde, in het kader van de door gedaagde georganiseerde
opleidingen, tussen partijen bestond een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd, terwijl gedaagde daartegenover stelt, dat tussen partijen, met
betrekking tot het geven van die lessen, telkens zijn gesloten overeenkomsten
tot het verrichten van enkele diensten;
B. a. dat de omstandigheid dat gedaagde telkens, wanneer eiseres in een
door gedaagde georganiseerde opleiding de lessen gezondheidskunde zou gaan
verzorgen, zulks aan eiseres schriftelijk bevestigde (producties I tot en met
XII bij antwoord), slechts te begrijpen is, indien tussen partijen ter zaken
van het geven van die lessen geen arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd)
bestond, daar toch die bevestigingen volstrekt overbodig zouden zijn geweest,
indien tussen partijen wel een arbeidsovereenkomst als door eiseres gesteld
zou hebben bestaan;
b. dat in bedoelde brieven (producties I tot en met XII bij antwoord)
wordt bevestigd, dat eiseres de lessen gezondheidskunde “voor haar rekening
zal nemen” en dat in de brieven voorts sprake is van “honorarium” en een in
het honorarium opgenomen toelage “als tegemoetkoming voor het gegeven dat de
docenten zelf voor hun sociale voorzieningen zorgen” en dat ook zulks er op
wijst, dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst was gesloten;
c. dat uit de gedingstukken volgt, dat eiseres vrij was -uiteraard
binnen het kader van de door gedaagde georganiseerde opleiding- in de wijze
van lesgeven en de keuze van het lesmateriaal en zelfs in het aanwijzen van
een vervanger, indien zij zelf verhinderd was om een bepaalde les te geven en
dat een en ander niet wijst op de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen
partijen zoals vereist voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst;
d. dat dan ook moet worden aangenomen, dat tussen partijen niet heeft
bestaan een arbeidsovereenkomst, maar dat tussen partijen telkens- met
betrekking tot het verrichten van enkele diensten;
3. -ten overvloede- dat, aannemende al, dat tussen partijen met
betrekking tot de door eiseres te geven lessen een arbeidsovereenkomst zou
zijn gesloten, duidelijk is, dat die arbeidsovereenkomst dan slechts zou
hebben gegolden voor bepaalde tijd, nu toch aan partijen bekend was, dat het
aan gedaagde te eniger tijd niet meer zou zijn toegestaan om de hier bedoelde
opleiding(en) te organiseren, zodat eiseres niet te goeder trouw vermag te
stellen, dat die arbeidsovereenkomst zou zijn blijven doorlopen na het
tijdstip, sedert hetwelk gedaagde die opleidingen niet meer mocht
organiseren;
4. dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat aan eiseres haar
vorderingen behoren te worden ontzegd;
De grieven luiden:
Grief I: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat er tussen V.
en de LSOB geen civielrechtelijke arbeidsovereenkomst heeft bestaan
Grief II: Ten onrechte is de kantonrechter ervan uitgegaan dat telkens
wanneer V. wederom lessen gezondheidskunde zou gaan geven, zulks schriftelijk
werd bevestigd aan V
Grief III: Ten onrechte heeft de kantonrechter de konklusie getrokken
dat uit het feit dat de LSOB de door V. te geven kursussen steeds
schriftelijk bevestigde, volgt dat er tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst bestond en overwogen dat die bevestigingen anders
volstrekt overbodig zouden zijn geweest
Grief IV: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat nu in deze
brieven wordt bevestigd dat V. de lessen gezondheidskunde “voor haar rekening
zal nemen” en daarin sprake is van “honorarium” en een in het honorarium
opgenomen toelage “als tegemoetkoming voor het gegeven dat de docenten zelf
voor hun sociale voorzieningen zorgen”, zulks er op wijst dat tussen partijen
geen arbeidsovereenkomst was gesloten
Grief V: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat uit de wijze
waarop V. vrij was -uiteraard binnen het kader van de door de LSOB
georganiseerde opleiding- in de wijze van lesgeven en de keuze van het
lesmateriaal en zelfs in het aanwijzen van een vervanger, indien zij zelf
verhinderd was om een bepaalde les te geven, volgt dat er geen
gezagsverhouding aanwezig was tussen partijen
Grief VI: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat tussen
partijen telkens -met betrekking tot het geven van lessen door
eiseres-overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten zijn gesloten
Grief VII: Ten onrechte heeft de kantonrechter ten-overvloede overwogen
dat, zo er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond, deze voor
bepaalde tijd zou hebben gegolden, nu aan partijen bekend was dat de LSOB te
enigertijd de opleiding waar V. werkzaam was, niet meer mocht organiseren en
dat V. zich derhalve niet te goeder trouw kon beroepen op het doorlopen van de
arbeidsovereenkomst na 1 maart 1987
Grief VIII: Ten onrechte heeft de kantonrechter gekonkludeerd dat uit
hetgeen is overwogen volgt dat aan eiseres haar vorderingen behoren te worden
ontzegd
5. Alleen grief II is gericht tegen de vaststelling van bepaalde feiten
door de kantonrechter. Tegen de overige feiten als door de kantonrechter
vastgesteld is geen grief gericht, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat
6. Verder is in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend
dan wel niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde
bewijsstukken nog het volgende komen vast te staan:
a. de lessen gezondheidskunde die V. gaf vormden onderdeel van de door
de LSOB georganiseerde opleidingen tot bejaardenverzorgende (2-jarig) en
bejaardenhelpende (1-jarig) die elk werden afgesloten met een examen volgens
landelijke normen, afgenomen door landelijke gecomitteerden en bij gunstig
resultaat recht geven op een landelijk geregistreerd diploma;
b. voor de inrichting van deze opleidingen, waarbij door een vast team
van docenten thema-gericht onderwijs werd gegeven in aansluiting op de
werkzaamheden van de cursisten in de praktijk zijn door de LSOB leerplannen
opgesteld, zeer gedetailleerd voor de opleiding die zich richtte op cursisten
tot 27 jaar en wat minder gedetailleerd voor de opleiding bestemd voor de
oudere cursisten;
c. de door de LSOB aangestelde cursusleiding zag eronder meer in
docentenvergaderingen- op toe dat de docenten met betrekking tot het leerplan
“op schema” waren, dus gelijke tred hielden met elkaar en met de vorderingen
van de cursisten in de praktijk en bepaalde de dagen voor het afnemen van
proefwerken aan de cursisten. De docenten dienden de proefwerken die zij
wilden afnemen tevoren aan de cursusleiding voor te leggen. In
docentenvergaderingen werden de door de cursisten behaalde resultaten met de
cursusleiding besproken
d. na de overgang van de opleidingen voor cursisten tot 27 jaar naar het
leerlingwezen is het aantal van de door de LSOB georganiseerde opleidingen
geleidelijk teruggelopen. De laatste opleidingen waaraan V. als docent heeft
meegewerkt waren de opleiding voor bejaardenverzorgende, een groep, van maart
1985 tot en met februari 1987 en de opleiding voor bejaardenhelpende, twee
groepen, van 3 februari 1986 tot en met 16 februari 1987
7.Met uitzondering van de tweede en de zevende grief richten alle
grieven zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Die grieven lenen zich voor gezamenlijke
behandeling
Tussen partijen staat vast dat V. in de periode van januari 1981 tot
maart 1987 tegen beloning arbeid voor de LSOB heeft verricht als docent
De LSOB heeft het standpunt ingenomen dat V. als docent dermate grote
vrijheden genoot ten aanzien van de aanvaarding, uitvoering en inrichting van
haar werkzaamheden dat niet gezegd kan worden dat zij haar werkzaamheden in
ondergeschiktheid van de LSOB heeft verricht
Dit wordt door V. terecht betwist
Met name de vastgestelde omstandigheden dat V. bij de inrichting van
haar lessen gebonden was aan een door de LSOB voor de opleiding opgesteld
leerplan, dat de cursusleiding controle uitoefende of V. bij de uitvoering
van dat leerplan gelijke tred hield met de andere docenten en de vorderingen
van de cursisten in de praktijk, dat V. het door haar te gebruiken
lesmateriaal en de proefwerken die zij wilde afnemen diende voor te leggen
aan de cursusleiding en dat de cursisten de opleiding beeindigden met een
examen volgens landelijke normen wettigen de conclusie dat V. bij de
inrichting en uitvoering van haar lessen zozeer gehouden was de door de
(cursusleiding van de) LSOB gegeven aanwijzingen op te volgen dat zij als
docent aan de LSOB ondergeschikt was
8. De LSOB heeft nog aangevoerd dat het V. vrij stond zich bij haar
lessen te laten vervangen. V. heeft dit betwist
Zelfs al zou aan V. de mogelijkheid zijn gelaten om zich ingeval van
verhindering harerzijds te laten vervangen, dan doet dit nog niet af aan het
persoonlijk karakter van de arbeidsverplichting van V. haar taken als docent
gezondheidskunde waren immers ingepast in het geheel van de opleiding. Zij
zou die taken niet behoorlijk kunnen vervullen wanneer zij zich naar believen
zou kunnen laten vervangen
Aan het oordeel dat V. haar werk in ondergeschiktheid van de LSOB heeft
verricht doet niet af dat zij van de LSOB bevestigingsbrieven heeft ontvangen
en door de LSOB is beloond alsof er sprake was van overeenkomsten tot het
verrichten van enkele diensten, nu de aard van de rechtsverhouding tussen
partijen doorslaggevend is
De LSOB heeft er nog op gewezen dat V. steeds voor iedere afzonderlijke
cursus werd uitgenodigd en dat het haar vrij stond om die uitnodiging als dan
niet te aanvaarden. Dit brengt echter geen verandering in de positie van V.
als ondergeschikte van de LSOB nadat zij eenmaal de uitnodiging om in een
bepaalde cursus als docent op te treden had aanvaard
9. Verder heeft de LSOB nog erop gewezen dat de cursussen waaraan V. als
docent heeft meegewerkt niet met tussenpozen van minder dan 31 dagen op
elkaar hebben aangesloten, zodat -als al van een arbeidsovereenkomst kan
worden gesproken- deze steeds per cursus voor bepaalde tijd is aangegaan en
niet is voortgezet in de zin van artikel 1639 f, lid 4 BW
Volgens het door V. overgelegde overzicht van de data van de cursussen
waaraan zij als docent heeft meegewerkt sloten de cursussen niet slechts aan,
maar overlapten zij elkaar. De LSOB heeft dit datumoverzicht niet
gemotiveerd weerlegd. Zij heeft wel een specificatie overgelegd van de door
haar aan V. uitbetaalde vergoedingen, waaruit blijkt dat de LSOB van januari
1981 tot en met februari 1987 maandelijks aan V. betalingen heeft verricht,
met uitzondering de maanden april en juli 1981, juli 1982 en juli 1986
Hiermee is niet weerlegd de stelling van V. dat zij laatstelijk als
docent verbonden was aan verschillende opleidingen met overlappende data,
voor wat betreft de opleiding tot bejaardenverzorgende van oktober 1985 tot
oktober 1986, twee groepen en van maart 1985 tot maar 1987, een groep en voor
wat betreft de opleiding tot bejaardenhelpende van 3 februari 1986 tot en met
16 februari 1987, twee groepen
Hieruit volgt dat bij de beëindiging van het dienstverband van V. op 1
maart 1987 in ieder geval sprake was van een voortgezette dienstbetrekking in
de zin van artikel 1639 f, lid 4 BW, zodat de LSOB de voor beëindiging van
een dienstverband voor onbepaalde tijd geldende regels in acht had moeten
nemen en V. na verkregen toestemming van de directeur van het gewestelijk
arbeidsbureau had moeten opzeggen
10. Nu vaststaat dat de LSOB geen dringende reden had om V. op staande
voet te ontslaan en voor dat ontslag evenmin toestemming was verleend door de
directeur van het gewestelijk arbeidsbureau, is het aan V. tegen 1 maart 1987
gegeven ontslag nietig en is de overeenkomst pas door de ontbinding door de
kantonrechter met ingang van 1 februari 1988 beeindigd
11. Het voorgaande brengt mee dat de grieven I en III tot en met VI,
alsmede grief VIII slagen en V. bij behandeling van grief II geen belang meer
heeft
Grief VII, die zich richt tegen een overweging ten overvloede van de
kantonrechter die de beslissing niet draagt, behoeft in hoger beroep geen
behandeling
12. De LSOB heeft tenslotte nog aangevoerd dat zij door wijzigingen in
de organisatie van het beroepsonderwijs genoodzaakt is geweest met de
opleidingen waaraan V. heeft meegewerkt te stoppen en dat dit door alle
betrokkenen jarenlang is voorzien
Dit staat weliswaar niet in de weg aan het inroepen door V. van de
nietigheid van haar ontslag, maar het geeft de rechtbank wel aanleiding tot
matiging van haar vorderingen
De rechtbank zal, gelet op de omstandigheden van dit geval, de vordering
van V. tot betaling van loon matigen tot ƒ 4.500,– bruto en die betreffende
de wettelijke verhoging tot een bedrag van ƒ 500,– bruto
De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 1 mei 1987
De gevorderde verklaringen voor recht zijn toewijsbaar als na te melden
13. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de
proceskosten zodanig worden gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten
draagt
BESLISSING IN HOGER BEROEP
De rechtbank, vernietigt het tussen partijen op 1 augustus 1988 door de
kantonrechter te Amsterdam gewezen vonnis; en opnieuw rechtdoende,
-verklaart voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst naar
burgerlijk recht heeft bestaan;
-verklaart voor recht dat de beëindiging door de LSOB van de
arbeidsovereenkomst tussen partijen ingaande 1 maart 1987 nietig is;
-veroordeelt de LSOB tot betaling aan V. van ƒ 4.500,– bruto wegens
loon en van ƒ 500,– bruto wegens wettelijke verhoging van dit loon, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1987 tot aan de dag der
voldoening;
-verklaart dit vonnis voor wat betreft deze betalingsveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst het meer of anders gevorderde af;
-verrekent de proceskosten van beide instanties zodanig, dat elke partij
de eigen kosten draagt
Rechters
Mrs. W. Tonkens-Gerkema, A.J. Beukenhorst en P.G. Vroom