Instantie: Hoge Raad, 10 november 1989

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De alimentatieplichtige vader kan zich niet kwijten van zijn
alimentatieverplichtingen door het rechtstreeks geven van geld of goederen
aan zijn kinderen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 22 december 1986 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in
cassatie, verder te noemen de vader, zich gewend tot de rechtbank. te
Almelo met verzoek de beschikking van die rechtbank. van 24 maart 1975 in
dier voege te wijzigen, dat de bijdrage voor der pp. kinderen: 1. P,
geboren ( … in) 1966, 2. Q, geboren ( … in) 1968, en 3. R, geboren (
… in) 1969, over de periode tot en met oktober 1986 wordt verminderd met
ƒ 9008,50 totaal en op zodanige bedragen worden gesteld als de rechtbank,
in goede justitie zal vermenen te behoren. Nadat verzoekster tot cassatie,
verder te noemen de moeder, tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft
de rechtbank. – nadat de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo ter zake
rapport en advies had uitgebracht en de rechtbank. pp. had gehoord ter
terechtzitting van 15 juli 1987 – bij beschikking van 16 september 1987
de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de nog
minderjarige kinderen van pp. in dier voege gewijzigd dat dit bedrag ten
behoeve van Q met ingang van 1 mei 1987 nader wordt vastgesteld op nihil
en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft
de vader hoger beroep ingesteld bij het Hof te Arnhem. Bij beschikking van
12 januari 1988 heeft het Hof, na gehouden verhoor van pp. ter
terechtzitting van 22 december 1987, voor zover aan ’s Hofs oordeel
onderworpen, vernietigd en de door de vader te betalen alimentatie voor
de kinderen over de periode tot en met oktober 1986 bepaald op hetgeen in
feite over genoemde periode door hem is betaald.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Bij beschikking van 22 november 1971 heeft de rechtbank. in verband
met de echtscheiding van pp. de moeder benoemd tot voogdes over hun
minderjarige kinderen en een door de vader aan de Raad voor de
Kinderbescherming te betalen bijdrage in de kosten van hun verzorging en
opvoeding bepaald. Bij beschikking van 24 maart 1975 heeft de rechtbank.
het bedrag der bijdrage gewijzigd. Het Hof is in zijn bestreden uitspraak,
gegeven op het verzoek van de vader tot wijziging van de beschikking van
24 maart 1975, uitgegaan van een achterstand in de desbetreffende
betalingen aan de Raad over de periode tot en met oktober 1986 ten bedrage
van ƒ 9008,50. Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat de vader in de
jaren 1984 tot en met 1986 een hoeveelheid geld en goederen (rechtstreeks)
aan de kinderen ten goede heeft doen komen tot een geschatte waarde van
ƒ 4500 en heeft geoordeeld dat zijn draagkracht in genoemde periode niet
toeliet om naast genoemde ƒ 4500 nog eens ƒ 4508,50 bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Op grond daarvan heeft
het Hof de door de vader te betalen alimentatie voor de kinderen over de
periode tot en met oktober 1986 bepaald op hetgeen in feite over genoemde
periode door de vader is betaald.

3.2 Het Hof was kennelijk van oordeel dat het rechtstreeks ten goede doen
komen van geld of goederen door een alimentatieplichtige vader aan zijn
minderjarige kinderen kan worden beschouwd als voldoening aan zijn door
de rechter vastgestelde alimentatieverplichting met betrekking tot de
kinderen, althans als een behoefte of draagkracht verminderende
omstandigheid in aanmerking mag worden genomen. Deze opvatting kan niet
als juist worden aanvaard. Ingevolge art. 1:406 in verbinding met art.
1:408 BW bepaalt de rechter het bedrag dat de ouder die het gezag niet
uitoefent als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aan de
Raad voor de Kinderbescherming moet betalen. Ingevolge art. 1:240 draagt
de Raad zorg dat die gelden aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald
en ziet de Raad toe dat zij overeenkomstig hun bestemming worden besteed.
Aan de ouder die met de voogdij is belast en ingevolge de art. 1:336 jo.
245 verplicht is het minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, komt
in verband hiermee in de eerste plaats de zeggenschap toe over de
aanwending van het voor de verzorging en opvoeding vastgestelde bedrag.

Met deze opzet van het wettelijk systeem verdraagt zich niet dat de
alimentatieplichtige ouder zich door rechtstreekse verstrekkingen als
voormeld kan kwijten van zijn door de rechter vastgestelde
alimentatieverplichting of dat zulke verstrekkingen grond kunnen opleveren
tot beperking daarvan. Uitzonderlijke omstandigheden kunnen tot een ander
oordeel leiden, doch daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld.
Onderdeel I van het middel is dan ook terecht voorgedragen. Onderdeel II
behoeft geen bespreking. Na verwijzing kan het daarin behandelde onderwerp
nog aan de orde komen.

4. Beslissing De HR: vernietigt de beschikking van het Hof te Arnhem van
12 januari 1988; verwijst de zaak naar het Hof te Leeuwarden ter verdere
behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in
cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Martens, De Groot, Hermans, Haak, Boekman; A-G Van Soes